Meer dan 5,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×

Hebban vandaag

Lezen /

'Glas' van Ellen de Ruiter

door Hebban Crew 6 reacties
Op Crimezone.nl werd tijdens de Nederlandse thriller 10-daagse (eind 2013) het startschot gegeven voor een korte verhalen-schrijfwedstrijd. Negenenvijftig verhalen werden ingezonden. Lees en huiver van 'Glas', het indrukwekkende korte spannende verhaal van winnares Ellen de Ruiter!

Op Crimezone.nl werd tijdens de Nederlandse thriller 10-daagse (eind 2013) het startschot gegeven voor een korte verhalen-schrijfwedstrijd. Negenenvijftig verhalen werden ingezonden. De jury, bestaande uit Marelle Boersma (thrillerschrijfster en schrijfdocent), Ilonka Reintjens (thrilleruitgever The House of Books), Peter Kuijt (thans redacteur Hebban Crimezone), Remko Meddeler (freelance redacteur en recensent) en Sander Verheijen (hoofdredacteur Hebban), selecteerde twaalf finalisten. Hieronder publiceren we het winnende verhaal van Ellen de Ruiter, een unanieme keuze van de jury. Ellen werkt als PR- en communicatieadviseur bij Fier, een organisatie voor slachtoffers van geweld. Hier schrijft ze over mensenhandel, huiselijk geweld, kindermishandeling, traumatisering en eerwraak. In haar vrije tijd schrijft ze fictie. Op dit moment werkt ze aan haar boek De Moordclub. Wat de jury betreft is ze goed op weg met haar schrijverij. Lees en huiver van Glas, het indrukwekkende korte spannende verhaal van Ellen de Ruiter!

Glas

van Ellen de Ruiter

In de wieg ligt een kind dat niet van mij is. Het is dood. Ik zou nu moeten huilen, in paniek moeten zijn. Het kind moeten oppakken, ermee naar buiten moeten rennen - door de sneeuw - om tegen de buren honderd meter verderop te kunnen schreeuwen dat er iets mis is. lets flink mis. Dat er een moeder en een vader zijn die ervan moeten weten. Weten dat hun kind niet meer leeft, niet langer ademt. Weten dat alles voorbij is. Dat het ergste wat hun kon overkomen is gebeurd.

‘Gevoelloze kut.’

Ik zie zijn gezicht voor me. Verbeten. Gekwetst. Onbegrepen.

Wat heb ik gedaan?

Ik zou het kleine meisje tegen mijn borst moeten leggen, om dan zachtjes met haar te wiegen. Geruststellende woordjes tegen haar fluisteren, de flinterdunne blonde haartjes strelen, er kusjes op drukken.

Sssh, stil maar, alles komt goed.

Als ik het kon, zou ik haar naam zeggen. Maar ik kan het niet, ik ken haar naam niet. Het kleine hoopje mens, dat daar boven op de dekentjes ligt, is naamloos. Ook al heb ik het meisje zien sterven, ik ken haar niet. In gedachten noem ik haar Anna. Ja, Anna is goed.

Stil maar, Anna, het is voorbij nu. Je kunt lekker slapen. Sssh.

 

Mijn lichaam zou in een staat van paniek moeten verkeren. Kolkend bloed door mijn aderen, bliksemschichten in mijn borst. Mijn keel door een onzichtbare hand dichtgeknepen. Hartkloppingen. Ogen die tranen uitstoten, een mond vertrokken van pijn. Ik zou op mijn knieën moeten vallen, omdat het voelt alsof mijn spieren uit mijn lijf zijn getrokken en mijn benen me niet langer kunnen dragen. Ik zou mijn haren uit mijn hoofd moeten scheuren, totdat alleen nog mijn gehavende schedel zichtbaar is. Maar ik doe niets. Ik ben niets. Er gebeurt niets met mij. Niets. Niet meer. Want het heeft geen zin, geen nut. Het kind is al dood. Anna is dood.

‘Harteloos lijk.’

‘Wil je koffie?’ Ik probeerde zo normaal mogelijk te doen. Niet in te gaan op zijn plotselinge haat, zijn oordeel. Ik had gedaan wat nodig was. Voor mezelf. Niet voor hem. En dat kwetste.

‘Je bent een gevoelloze hoer, hoor je.’ Hij sloeg met zijn vuist op tafel. Hoer. Het was de eerste keer dat hij me zo noemde.

‘Hier, drink op. Het is nu nog lekker warm.’

Het is koud. De houtkachel beneden is al lang geleden gedoofd. Buiten sneeuwt het.

Sneeuw.

Dit is het seizoen van de meisjes. Van onze meisjes. Beide keren was het leven wit. Met dikke vlokken die gedecideerd hun plekje op de wereld vonden. Ooit had ik ervan gehouden, ervan genoten. Foto’s gemaakt van onze spierwitte landerijen. Maar sinds die tweede winter vrees ik de sneeuw. Ze rukt de lichtheid uit ons bestaan, de zorgeloosheid. Ze maakt hem gek, ontstellend gek, en daarmee mij.

De ijsbloemen op de ramen zijn betoverend. Normaal gesproken zou ik de lijnen van de bloemen met mijn wijsvinger volgen totdat ze oplossen onder mijn warme huid. Normaal gesproken. Mijn vingers zijn nu verkrampt, het bloed is er gestopt met stromen. Het gevoel is verdwenen.

Er komen wolkjes uit mijn neusgaten. Ik varieer. Stoot nu en dan een korte serie uit, dan weer een langere. Ik probeer ze te volgen, de elementen die samen de wolkjes vormen te onderscheiden. Het lukt me maar moeilijk. Ze zijn te vluchtig. Pfff en weg zijn ze alweer.

Af en toe schommel ik op mijn stoel, de donkerhouten schommelstoel van mijn grootmoeder. Dan neurie ik wijsjes die ik ken van vroeger. Kinderliedjes waarvan ik alleen nog de melodielijn weet.

Liedjes die mijn ouders voor me zongen als ze me instopten. Warm en veilig.

Ik neurie. Ik schommel. En ik stoot wolkjes uit. Het houdt me staande. En ik kijk. Ik kijk naar Anna in de wieg. Haar handjes liggen naast haar gezicht, de vingertjes licht gebogen. Als je niet beter weet, zou je denken dat ze slaapt.

Als je haar blauwe lipjes niet ziet.

De stilte van haar borst niet opmerkt.

De stijfheid van haar ledematen niet voelt.

Als. Als. Als.

Ik weet van dode kinderen. Ik weet hoe ze eruitzien, hoe ze voelen - koud en stijf, en hoe ze ruiken.

Van wasachtig tot het zilte van de zee.

Anna. Ik heb het zien gebeuren. Ik was hier. Hier, in onze kinderkamer, in mijn eigen huis, op mijn eigen erf. Drie dagen lang heeft ze het volgehouden. Drie dagen en nachten lang sliep ze, schreide ze, vocht ze voor haar leven, terwijl ik hier vanaf mijn stoel toekeek en me afvroeg hoe lang het ging duren. Ik kon de tijd niet zien, maar ik kon hem wel voelen. Seconden gevuld met strijd en pijn. Eerst was er nog dat afschuwelijke, wanhopige krijsen, en het schudden van dat kleine lijfje. Later werd het stil. Anna’s bewegingen werden steeds trager, steeds minder frequent, totdat haar lichaam alleen af en toe nog een klein schokje gaf. Alsof ze haar krachten spaarde, alsof ze wist dat ze niet te veel energie moest verspillen. Niet meer hoefde te huilen omdat het toch niets hielp. Instinct heet dat.

Het is nu zo’n zes uur geleden dat Anna haar laatste beweging maakte. Ik telde de seconden, de minuten, de uren. Zes in totaal. Een piepklein zuchtje. En dat was het. Anna huilt niet langer van de honger, verlangt niet meer naar een aanraking, een paar warme handen die haar vastpakken en haar koesteren, voeden. Anna is dood. Wat heb ik gedaan?

Ik had eerder moeten ingrijpen. Veel eerder. Bij de eerste tekenen al.

De waanzin. Ik zag het in zijn blik. De blik die kwam met de sneeuw, het ijs op de ramen. Minder dan een week geleden. Vanaf dat moment bewoog ik me zo geruisloos mogelijk door het huis. Alsof ik er niet was, en hij me niet kon opmerken. Soms kneep ik mijn ogen dicht. In de hoop dat het me hielp, maar het hielp me niet.

‘Je moest eens weten hoe het is.’ Hij had me gezien, me bij mijn armen vastgegrepen. Zijn oogopslag verward. ‘Het maakt me gek.’

‘Ik weet het’, probeerde ik hem te sussen, en ik drukte een kus op zijn voorhoofd. ‘Maar voor mij is het anders.’

Zijn kaak verstrakte, net als zijn greep om mijn bovenarmen.

En toen wist ik het. Toen wist ik dat het niet eeuwig zo kon duren. Dat zijn gekte, onze gekte, zich een weg naar buiten ging banen. Ik wist het, maar ik duwde het weg. Met lange, stroeve halen.

De voordeur valt in het slot, vanuit de hal klinken voetstappen. Hij is terug. Terug in dit huis. Ons huis. Het huis waar we eens zo gelukkig waren. Waar ooit een toekomst was. Toen de sneeuw nog niet bestond. En de krankzinnigheid. Wat zal hij zeggen als hij ziet dat Anna niet meer leeft? Wat gaan we doen? Waar brengen we haar naartoe? En hoe gaan we verder? Kunnen we nog verder? We moeten haar begraven. Of haar teruggeven. Mijn maag trekt samen bij de gedachte.

Ik blijf kijken. Naar het roerloze gezichtje. Anna. Anna. Prachtige, mooie Anna. Ik wil haar aanraken, haar in mijn armen nemen, Lieve woordjes fluisteren, maar ik kan het niet. Mijn mond zit vol glas.

Mijn handen zijn achter mijn rug gebonden, mijn benen met touw aan de spijlen van de stoel. Drie dagen en drie nachten breng ik hier al door, samen met Anna. Hoe lang nog voor we worden gevonden? Door de buren. De politie. Door de ouders van Anna. Hoe lang nog voor de sneeuw stopt met sneeuwen en de gekte ophoudt gek te zijn?

Hij komt de trap op. Met trage, zware passen. Zoals hij dat doet wanneer de vlokken naar beneden komen. Ik sluit mijn ogen, en voor het eerst in mijn leven bid ik. Laat ons gaan, laat ons alsjeblieft gaan. De slaapkamerdeur wordt langzaam opengeduwd, de scharnieren kraken. Ik kijk op. William.  Met in zijn armen een kindje. Een levende. Een nieuwe. Het sabbelt tevreden op haar knuistje. Opnieuw sluit ik mijn ogen. Waar heeft hij haar vandaan? Wie zijn haar ouders?

Net als Anna is ze pasgeboren. Ik durf haar geen naam te geven, want alles wat je een naam geeft sterft, weet ik nu. Ik vervloek mezelf, ik had beter moeten weten. Anna had nooit een naam mogen krijgen. Misschien dat ze dan nu nog... De baby draagt roze kleertjes, ik herken ze van een jaar eerder. Ze lagen netjes opgeborgen in de kast.

William legt het meisje in de wieg, naast Anna. Hij was erbij toen onze dochters stierven, een voor een. Twee babymeisjes, precies elf maanden na elkaar geboren, precies elf maanden na elkaar gestorven. Terwijl hij de premature wezentjes in het ziekenhuis zag vechten voor hun leven, zag happen naar adem, ontvluchtte ik de werkelijkheid. Ik verschool me in deze kamer, in de schommelstoel, en ik keek hoe de sneeuwvlokken langs de ramen gleden. Ik wilde het niet weten, het niet zien. Niets zien. Mijn levende meisjes maakten me bang. Er zat een dodelijk monster in ze verscholen, en het was onzeker of het zou toeslaan. Ik kon daar niet naar kijken, er niet op wachten.

Pas toen de zekerheid van de dood er was, pas toen mijn meisjes niet meer ademden, kon ik van ze houden. Het monster was weg. Ik hield hun fragiele lichaampjes vast, snoof hun geur in me op, vrijwel identiek. Was en zilt. En terwijl ik ze kusjes gaf, besloot ik het verdriet niet toe te laten. Niet te huilen, omdat deze mensjes me het mooiste gaven dat ik ooit heb bezeten: het moederschap.

Gevoelloze kut, noemt hij me. Een hoer zonder emoties. IJskast. IJspegel. Een harteloos lijk.

Hij wilde dat ik het zag. Dat ik een babymeisje zag sterven. Zodat ik begreep hoe het voelt. Hoe machteloos, hoe vleugellam je dan bent. Want zo voelt hij zich, al drie jaar.

Dat is hoe hij het zei, terwijl hij mijn handen met tiewraps achter mijn rug bond en mijn mond vulde met het glas van de zuigfles die hij even daarvoor stuksloeg. Kalm en toonloos.

‘Zo voel ik me al drie jaar’, en hij trok de reep stof waarmee hij mijn mond afsloot nog een stukje strakker aan.

Het nieuwe meisje ligt in de wieg, net als Anna boven op de dekentjes. Het is koud. Te koud. Het meisje heeft warmte nodig, maar het glas in mijn mond weerhoudt me van de opmerking. William verlaat de kinderkamer en sluit de deur achter zich. Het korte schrapen van de sleutel die wordt omgedraaid. Hij heeft me niet aangekeken, me niet gevraagd hoe het gaat. Of ik het al weet, het al voel. Of hij me eindelijk kan laten gaan, omdat het genoeg is zo.

Ik doe mijn ogen dicht. Ik wil het niet. Niet nog een keer. Eentje is genoeg. Anna was genoeg. Te veel.

Ik voel het. Machteloos. Vleugellam. Het heeft gewerkt, wil ik tegen William zeggen, ik ben niet langer een gevoelloze kut. Want ik huil.

Ik wil krijsen, hem terugroepen, zodat ik kan wijzen op mijn tranen. Op mijn woede, mijn paniek, het hulpeloze gevoel. Maar ik kan het niet. Ik kan niet krijsen, hem niet terugroepen. Er zit een doek voor mijn mond, met daarachter de scherven van een ongebruikte fles.

Even hoor ik alleen de gejaagdheid van mijn hart. Dan zijn er zachte babygeluidjes. Mijn blik wordt als vanzelf naar de wieg getrokken. Twee lichtroze handjes die in de lucht grijpen, vingertjes die onhandige bewegingen maken. Ik zie een baby die gaat sterven.

William had gelijk. Het maakt je gek.

Langzaam slik ik een van de glasscherven door. En dan nog een.



Over de auteur

Hebban Crew

2543 volgers
0 boeken
0 favorieten
Hebban Crew


Reacties op: 'Glas' van Ellen de Ruiter

 

Over

Ellen de Ruiter

Ellen de Ruiter

Ik ben Ellen en ik schrijf. Voor mijn werk. Over mensenhandel, huiselijk geweld...