Hij sloot niettemin vriendschap met een ekster die telkens bij het invallen van de schemering neerstreek op zijn vensterbank. Ze tikte een paar keer tegen het raam, wachtte tot hij opendeed en bleef hem dan argeloos en vragend aanstaren.Op haar staartveren glansde het blauw van de nacht. Hij begroette haar en zweeg: dat was het moment waarop ze een aria aanhief. Het was een schor, licht dissonant lied, een beetje schel misschien, niet bepaald welluidend in elk geval. Maar qua ritme had het wel iets: het geklepper dat je binnenste in beroering brengt, een langzaam, steeds terugkerend en bezwerend tempo, je kon er doden mee tot leven wekken.