Meer dan 5,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×

Hebban vandaag

Lezen /

Awardwinnaar: Auke Pols

door Hebban Fantasy 1 reactie
In het kader van het Gala van het Fantastische Boek op 7 februari, waar de Paul Harland Prijs 2014 uitgereikt wordt, publiceren we een aantal winnende verhalen van de PHP van de afgelopen jaren. Hierbij de tweede aflevering: "De sino van Thordalur", waarmee Auke Pols in 2005 de Paul Harland Prijs won.

Geniet van dit topverhaal van Nederlandse bodem en kom regelmatig hier terug, want de aankomende weken verschijnen er nog een aantal winnaars van de Paul Harland Prijs op deze website.


Andere winnende verhalen van de Paul Harland Prijs op Hebban Fantasy:

2012: "De vis in de fles" van Thomas Olde Heuvelt

De sino van Thordalur

door Auke Pols

Hildur staarde naar het mes. Het was kort maar scherp, en zou Eirik in één steek doden. Het zou haar eerste hoofd zijn.

Nee, dat moest ze niet denken! Ze hield van haar man. Het was niet zijn schuld dat ze vannacht in een muf hol onder de hraun lagen en niet in hun huis in Grimsavik. Nou ja, niet alleen zijn schuld.

Hildur wilde niet dood. Ze wilde terug, terug naar de zee, waar de winters mild waren en schapen wol en vlees gaven, een malse afwisseling op de gezouten vis. Ze draaide zich om. Hildur was kort en stevig gebouwd voor een Snaelander, maar de spleet onder het veld van lang geleden gestolde lava zat vol kuilen, hobbels en uitstekende punten die zelfs door haar dikke deken heenprikten. Er was maar net genoeg ruimte voor haar, Eirik, haar even magere als zwijgzame man, en hun tassen. En het mes dat erbovenop lag, waarmee ze broodmos van de stenen hadden geschraapt om hun voorraden te sparen. Het mes glom in de vale gloed van de Walrus, de schedel die Thor op de rand van Asgard had geplaatst om het land ’s nachts bij te lichten. Vannacht was de hele, ronde schedel zichtbaar. Zijn schijnsel liet het mes obsceen glimmen.

Hildur zuchtte. Boven hen blies de wind over de vlakte. Het weemoedige suizen klonk geruststellend, maar ze wist wel beter. De wind kwam uit het noorden, het ijzige hart van Snaeland, hun bestemming. En die open hemel... De lucht rook nu al koud.

Hildur woelde, draaide zich andermaal om en keek recht in Eiriks gezicht. Het duurde even voor haar man, net als zij blond en met zeegroene ogen, haar opmerkte. Hij keek ook naar het mes.

“Een hoofd is een hoofd, hm?” zei Hildur. Haar gebarsten lippen spraken langzamer dan ze zou willen. Op Snaeland was water in overvloed, maar de wind en het zout van de zee droogden alles uit.

Eirik schrok niet eens. Hij keek haar enkel aan. “Eén hoofd is geen hoofd,” mompelde hij. “Je hebt er vijf nodig om terug te mogen.”

Hildur snoof. Alsof ze de afgelopen dagen aan iets anders had gedacht. Veedieven werden net zo goed als moordenaars en verkrachters verbannen voor de duur van twintig jaar – of tot ze vijf hoofden van hun lotgenoten terugbrachten. Skalds schreven er romantische balladen over, vol ontberingen en heroïsche strijd, maar de werkelijkheid was even koud en hard als het land waar de ballingen moesten overleven. Niemand keerde ooit terug. Ook Hildur koesterde geen illusies: de meeste ballingen waren geharde schurken en rovers die haar met gemak aankonden. En twintig jaar overleven... Over een maand zou ze dertig worden, en haar gewrichten voelden nu al stijf als er regen in de lucht zat. Maar weinig mensen aan de kust werden vijftig, laat staan in het binnenland.

“Kunnen we hier niet blijven?” opperde Eirik. “Er is broodmos, en een schuilplaats.”

“Nee,” kapte Hildur hem af. “Te dicht bij de kust. We moeten buiten het bereik van de premiejagers komen. Liefst bij een warme bron.” Als we ook maar enige kans willen hebben de winter te overleven, dacht ze.

Eirik verdiende beter dan haar harde woorden, zeker na drie dagen ploeteren over rotsen en door beken van smeltwater, maar ze wist dat ze gelijk had. De kou maakte duf, en onverschillig. Snaelanders zeiden niet voor niets dat baby’s huilden bij hun geboorte omdat ze wisten, dat het nooit meer zo warm zou worden als in de moederschoot.

Eirik draaide zich om en trok zich terug in zijn deken. Een makkelijk doelwit voor een messteek...

Nee, de kou fluisterde haar die gedachten in. Het was veel verstandiger samen op te trekken. Uiteindelijk zou vanzelf een van hen bezwijken, en dan kon de langst overlevende het hoofd van de ander meenemen.

Welke balling hield zich nog aan dat soort afspraken?

Waarom dacht ze dat, als ze van hem hield?

Hildur trok de deken over haar hoofd. De slaap kwam maar langzaam.

Rust en het late ochtendlicht verjoegen de duisternis uit Hildurs hoofd. Er was een nieuwe dag, dus werk te doen. In de rotsspleet ontbeten ze met door Eirik verzameld broodmos en een reep gedroogde vis. Grimsavik had hen tenminste genoeg voorraden meegegeven om een eind het binnenland in te komen. Daarna pakten ze hun tassen en klauterden naar buiten.

Een koude wind blies in Hildurs gezicht. Ze snoof: puimsteen en zandgrond, geen planten of zwavel, mogelijke tekens van warme bronnen. De wind was ’s nachts naar het noordoosten gedraaid. Met een gebedje naar Thor wierp Hildur een dode muis die ze gisteren hadden gevonden naar het zuidoosten. Hopelijk zou de god der elementen hen verhoren en hen een warmere wind in de rug schenken.

Hildur ging Eirik voor over een eindeloze vlakte van hraun, de ruwe, oneffen steen uit het binnenste der aarde, bedekt door een dunne laag zand uit de woestenij in het noorden. Alleen plukken bleek sponsmos en het platte, groenige broodmos doorbraken de grauwe eentonigheid van het landschap. Ze hield het noordwesten aan, waar Eirik een afgeplatte berg had gezien, misschien een vulkaan. Waar vulkanen waren, was warmte. Warmte... Hildur streek haar stugge, stroblonde haar plat over haar nek en oren en huiverde. De wind was nog niet ijzig, maar hij zoog de warmte beetje bij beetje uit je, als een enorme, onzichtbare mug, tot je soezerig werd en ging zitten. Dan was het voorbij. Hildur had geen hoop op terugkeer, maar ze was koppig genoeg om door te zetten. Ze zou de tijd die ze had zo lang mogelijk rekken. Voor haar, en Eirik.

Ze keek om. Eirik liep achter haar, starend naar de grond, de zwaarste rugzak op zijn rug. Hij was sterker dan zij, maar ze wist dat de verbanning hem bijna gebroken had, al klaagde hij er nooit over. Op zonnige momenten gaf Hildur hen nog twee, misschien drie dagen. De rest van de tijd concentreerde ze zich op haar voeten: de ene voor de andere, door in een rechte lijn.

 

Thor was hen niet genadig. Ondanks zijn normaal wisselvallige humeur blies de wind de hele dag uit het noordoosten. Hildur vond geen spoor van warme bronnen, en evenmin van andere mensen. Ze waren nu tenminste buiten het bereik van premiejagers, en als hier eerder ballingen waren geweest, had de wind hun sporen lang geleden uitgewist. Ze voelde zich als een insect in het woeste, lege land dat volgens de skalden het mooiste ter wereld was. Hildur trok haar handen verder terug in haar mouwen en nieste. Schoonheid kon ook dodelijk zijn.

Bij een stroompje aan de voet van een zwarte heuvel rustten ze. Hildur masseerde haar schouders, stijf van het dragen van de tas, en beklom de donkere gruishelling. Boven waaide de wind harder, maar vanaf de top kon ze de vulkaan zien.

Hij stond aan de overkant van een sandur.

“Vervloekt, Thor, dat je het ons zo moeilijk maakt,” knarsetandde ze. Gelijk schrok Hildur van zichzelf. Wie was zij, om aan haar god te twijfelen? Ze hoopte dat Thor haar niet had gehoord en veegde haar door de wind betraande ogen droog.

Onderaan de helling wachtte Eirik haar op. Hij gaf haar een homp broodmos uit hun voorraad.

“Hoe gaat het?” vroeg ze.

“Goed,” mompelde Eirik. “Kouwe tenen.” Hildur lachte vreugdeloos. Eiriks tenen waren op dit moment hun minste zorg.

“We moeten een sandur over,” zei ze. “Red je dat?”

Eirik keek haar uitdrukkingsloos aan. De uitgestrekte vlakten van zand en grind, fijngemalen onder nu verdwenen gletsjers, waren goed begaanbaar. Ze boden alleen geen enkele beschutting tegen de wind, laat staan een plaats om de nacht door te brengen.

“Ja hoor,” mompelde Eirik.

“Goed.” Hildur wist niet of het verstandig was, maar doorlopen hield hen warm. Ze kuste Eirik op zijn voorhoofd, pakte haar tas en vertrok.

 

Met het hoofd voorovergebogen in de wind, sloffend over het zand dat in haar broek blies en op haar benen prikte, vroeg Hildur zich af waarom sommige Snaelanders de Christos aanbaden.

Ze herinnerde zich nog goed hoe de missionaris, een dikke man met grijze bakkebaarden, hen aan de haven van Grimsavik bijeen had geroepen voor een ‘belangrijke mededeling.’ ‘De Christos is voor jullie gestorven,’ had hij verklaard vanaf een hoge rots. ‘Wie in hem gelooft, krijgt het eeuwige leven. Alle anderen gaan naar de hel, een plaats van vuur en zwavel!’

Heel Grimsavik had gierend over de grond gerold bij de gedachte dat ze het lekker warm zouden krijgen als ze maar niet in de Christos geloofden. De missionaris had hard moeten werken om weer serieus genomen te worden, en nog harder om daadwerkelijk dorpelingen te bekeren, zoals Ingolfur, die zich nu Matthias noemde en als een hondje achter de man aanliep.

Hildur had de missionaris nooit gemogen. Ze had zelf meegemaakt hoe haar melk zuur was geworden en haar strijksteen gebarsten toen hij op bezoek kwam. Volgens hem verdroegen het kruis om zijn nek en de in hun deurpost gekerfde Thorshamer elkaar niet, en moesten ze de hamer terstond weghakken. Slechts haar respect voor grijze haren had Hildur ervan weerhouden de kan zure melk over zijn hoofd leeg te gieten.

Ze hoopte dat Thor zich haar trouw zou herinneren.

 

Het begon te schemeren. Wolken waren over de hemel getrokken. Dat was goed, dan zou de grond ’s nachts minder afkoelen. Een duistere streep aan de horizon voorspelde regen, misschien zelfs de eerste sneeuw van het seizoen. Dat was slecht. Hildur hoopte dat ze tijdig beschutting zouden vinden, maar afstanden op de sandur waren moeilijk te schatten, en die verdomde vulkaan leek maar niet dichterbij te komen. Ze geeuwde. Het was een lange dag geweest, en ze had slaap. Misschien als ze in de beschutting van een van de duinen gingen liggen?

Ze knielde en voelde aan de grond. Het was zacht en niet koud, zoals ze had verwacht, bijna warm. Het zou lekker zijn om even uit te rusten...

Eirik haalde haar in, greep haar hand en sleurde haar overeind. “We moeten door naar de vulkaan,” mompelde hij.

“Even liggen!” wilde Hildur protesteren, maar ze kreeg niets meer over haar lippen dan een zacht grommen.

“We moeten door,” herhaalde Eirik, Hildur meetrekkend terwijl hij als een loopeend voortstapte over het zand. “Je hebt het zelf gezegd.”

Hildur haalde diep adem en wreef over haar gezicht. Haar wangen prikten toen het bloed weer begon te stromen. “Je hebt gelijk,” sprak ze met dubbele tong, alsof ze dronken was. De wind had haar bijna gevangen. Ze wreef in haar ogen om de waas ervoor weg te krijgen.

De waas verdween, maar in een van de valleien aan de voet van de vulkaan bleef ze een mistige vlek zien. Stoom! Ze snoof. En zwavel! Met een grijns liet ze Eiriks hand los en zocht met haar ogen de beste route ernaartoe. Ze had het bijna opgegeven, zo dicht bij haar doel! Zou Thor hun ontberingen belonen? Ze merkte dat ze rende. Eirik rende naast haar, zijn ogen glanzend met een opwinding die ze al tijden niet meer had gezien. Het knersen van zand onder hun schoenen ging over in het zachte veren van gras en kruipplanten langs een klein stroompje in een veel te grote bedding.

Voor Hildurs ogen ontvouwde zich een diepe vallei, gevuld met een dampend meer waar eenden en ganzen op dobberden. In de verte spoot een geiser een pluim sissende stoom en kokend water de lucht in, om daarna abrupt stil te vallen. Gele, blauwe en rode korsten bedekten de grond om de geiser heen: zwavel en zouten van diep onder de grond.

Terwijl Hildur liep, flitste iets groots en bruins over haar hoofd. Ze dook ineen, maar Eirik lachte: het was een verdwaalde grote jager die haar met een nijdige kwaak vertelde dat ze zijn territorium betrad.

Ook Hildur lachte om de grote maar ongevaarlijke vogel. Ze liep door naar het meer en stak haar handen in het water. Het was helder, licht zwavelig en heerlijk lauwwarm. Aan de bloemen en kronkelige wilgjes langs de rand te zien, was de vallei beschut tegen winterstormen. Het was te mooi om waar te zijn. “Wie er het eerste in ligt!” riep Hildur.

Een schreeuw van Eirik hield haar tegen. Hij stond verderop in de modder, starend naar een afdruk van een blote voet die zeker tweemaal zo groot was als de hare.

De voetafdruk was er één van een spoor dat leidde naar waar de oorsprong van de vallei achter een bocht verscholen lag. En daar, zwart afgetekend tegen de geel-grijze, met zwavel beslagen rotsen, stond een man.

 

De man liep ontspannen op Hildur en Eirik af. Het was te mooi geweest om waar te zijn: een andere balling had deze plek eerder gevonden. Wel, dan zou hij hem nu moeten delen. Hildur was niet van zins zich weg te laten jagen. Als hij geen wapens had, konden ze hem aan. Ballingen kregen zelden wapens mee, maar iets improviseren was makkelijk genoeg. Langzaam liep ze opzij, de modder uit naar hogere grond, zodat zij en Eirik de man van weerszijden konden benaderen.

Een bruine vlek suisde over de modder: de grote jager, geïrriteerd door de nieuwe indringer. Met een luide kwaak vloog hij laag over de man heen.

De balling haalde uit en sloeg de vogel uit de lucht alsof het een horzel was. Het beest smakte tegen de grond en krabbelde versuft overeind. Hildurs hart sloeg over. Dit klopte niet. Een volwassen jager was zo lang als haar arm en zo zwaar als een kind. Je kon ze vangen met lijnen of netten, maar niet met je blote handen. Elke normale man zou zijn arm gebroken hebben.

“Sino,” fluisterde Eirik, wiens ogen scherper waren dan de hare.

Hildur tuurde. Haar hart was bijgekomen en bonsde nu in haar keel. Ze zag dat de man meer dan twee meter lang moest zijn, met brede, behaarde schouders, bedekt door een schapenvacht, en massieve benen. Zijn gezicht was plat: zelfs zijn neus was niet meer dan twee grote, snuffelende gaten onder priemende oogjes. Huidplooien hingen aan zijn wangen en keel, alsof iemand zijn neus en kin had gesmolten, over zijn gezicht uitgesmeerd en toen weer laten stollen. Hildur had altijd gedacht dat de sino een verhaal waren om kinderen mee bang te maken, barbaren met misvormde hoofden die vochten als beren, rondzwierven over de gletsjers en mensenvlees aten...

Hildurs benen begaven het en ze viel op haar knieën. “Vader Thor,” prevelde ze, “het is niet eerlijk!” Eirik kwam naast haar staan en trok het mes: het zag er veel kleiner uit dan gisteren, en trilde in Eiriks handen.

Het monster stopte voor hen, een woeste grimas op zijn gezicht. Thor, wat was hij groot! De stank van vet en ranzig zweet dreef hen tegemoet.

Plotseling haalde de sino uit. Eirik probeerde weg te duiken, maar het monster greep zijn hoofd met een massieve, klauw-achtige hand. Hij smakte zijn dikke lippen, trok Hildurs echtgenoot naar zich toe en kuste hem op zijn voorhoofd.

“Welkom in Thordalur,” gromde hij in raspend Snaelands. En lachte bulderend toen Eiriks ogen omhoog draaiden en hij ineen zakte.

 

Hildur was zo verbijsterd dat ze vergat Eirik op te vangen. Gelukkig viel hij zacht in het modderige zand. Met trillende knieën stond ze op. Het monster greep ook haar stevig vast en plantte een warme, naar vis ruikende kus op haar voorhoofd. “Welkom in Thordalur,” blafte hij andermaal.

Hildur wenste vurig dat ze een stok had om zich overeind te houden. Volgens de verhalen eerbiedigden de sino enkel dapperheid en kracht. Maar hoe kon ze dat opbrengen, met zo’n monster tegenover zich? Ze haalde diep adem om tot rust te komen, maar de penetrante zweetgeur prikte in haar longen en ze hoestte het uit.

“Bedankt,” sputterde ze uiteindelijk. De oogjes staarden haar niet onwelwillend aan, wat ze als een aanmoediging beschouwde. “Hildur Jonsdottir en Eirik Arnulfsson,” aarzelde ze. “We zijn u dankbaar voor uw gastvrijheid.”

“Gunnar Thorsson,” bromde de sino. “Heer van Thordalur. Gasten zijn welkom. Ik zie er zo weinig.”

Hildur onderdrukte een frons. Ze wist niet dat sino namen hadden. En Thorsson, zoon van Thor, was de naam die Snaelanders gaven aan wezen en kinderen van wie de vader onbekend was. Gunnar wist duidelijk het een en ander van hun volk.

“Honger?” vroeg Gunnar.

“Vooral moe, en koud,” zei Hildur. Nu het directe gevaar was geweken, voelde ze haar vermoeidheid weer opkomen. En in de vallei was het heerlijk windstil, maar niet warm.

Gunnar pakte Eirik op, slingerde hem met rugzak en al over zijn harige schouder en trok Hildur onzacht mee aan haar arm. “Er is hellir in de berg,” zei hij. “Warm en stil. Goed slapen.”

Hildur knikte. Ze vroeg zich af of de sino echt van gezelschap hield, of dat hij een andere reden had om vriendelijk te zijn. Ze zou het later wel uitzoeken. Vooralsnog hield hij zich aan zijn woord: hij voerde hen mee naar een wand van de vallei die vol zat met kleine en grotere hellir, tunnels waar eens magma door had gestroomd. Hildur staarde bij de grootste naar binnen. De hellir was laag, maar diep, breed en droog. Hier zouden ze veilig liggen.

“Bedankt, Gunnar,” zei ze nogmaals. “U heeft ons leven gered. Als we iets terug kunnen doen...”

“Blijf hier,” gromde Gunnar. “Wees gezellig. Maar kom niet bovenaan vallei. Mijn plek. Van mij!” Heel even gleed een schaduw over zijn gezicht en zag Hildur de dierlijke glans in zijn ogen die ze herkende uit de verhalen. “Natuurlijk!” zei ze snel.

De schaduw verdween. Gunnar grijnsde met tanden als geslepen kiezels. “Goed,” sprak hij. “Jullie slapen. Morgen eten, jam-jam!” Hij draaide zich om en beende weg. Hildur zwoer dat zijn voetstappen de grond deden trillen.

Met een laatste restje kracht hielp Hildur Eirik de grot in en sleurde hun tassen naar binnen. Ze dwong zichzelf een homp broodmos te eten en spoelde hem weg met veel water. Toen kleedde ze zichzelf en Eirik uit, ging tegen haar man aan liggen en wikkelde hun dekens stevig om hen heen. Het was het beste middel tegen onderkoeling en zo, tussen donkere stenen muren met uitzicht op het water, leek het net thuis.

 

Toen Hildur wakker werd, lagen er pas gevangen vissen op een steen buiten de grot. Ze wist dat het beter was ze te roosteren, maar er was geen droog hout voor vuur en ze rilde van de honger. Ze verslond twee vissen rauw, likte haar vingers af en voerde de rest aan een suffige Eirik. Tenslotte dronk ze water bij een stroompje dat van de helling naar beneden kwam, liep terug en ging weer naast Eirik liggen.

Toen Hildur voor de tweede maal wakker werd, was haar hoofd opgehouden met bonzen en voelden haar benen niet langer aan als deeg. Voor ze uit de deken kroop, luisterde ze. Het was stil buiten. Stiller dan anders.

Ze keek de grot uit. Sneeuw. De loodgrijze wolken van eergisteren hadden hun belofte waargemaakt. De sneeuw viel in grote, zachte vlokken en legde een witte deken over het landschap. Alleen het water was nog vrij.

Hildur kroop de deken uit en sloop naakt naar de grotopening. Gunnar was nergens te zien. Ze rende naar het meer. Prikkende stenen maakten plaats voor zachte kou. Sneeuwvlokken vielen in haar haar en op haar huid. Ze hield van het contrast van de kou en de warmte van het water, dadelijk...

Aan de waterkant stopte ze abrupt. Er was geen damp meer. Ze stak een teen in het water. Het was koud.

Eirik stond met haar kleren in de grotopening toen Hildur terugrende.

“Lekker gezwommen, Lunde?” vroeg hij. Lundes waren de papegaaiduikers die met duizenden tegelijk in holletjes in de kliffen bij Grimsavik broedden. Eirik grijnsde altijd dat hij bij het koosnaampje uitsluitend dacht aan hun kleuren en charme, en vooral niet aan hun dikke buik en onbeholpen waggelpasjes.

“In de sneeuw, Lundehund,” antwoordde ze. Lundehunden waren de honden die Snaelanders trainden om lundes te vangen in hun eigen holen. Ze waren trouw en speels, maar ook laf en zo mager als een ijsberenvel.

Eirik veegde de sneeuw van Hildurs schouders en trok haar haar vest aan. “Het meer is koud,” vervolgde ze. “Ik snap er niets van. Is de hete bron opgedroogd?”

Eirik tuurde over het meer. Aan de overkant spoot de geiser een wolk stoom de lucht in. “Onder de grond is het nog warm,” concludeerde hij.

“Zou Gunnar weten wat het is?” opperde Hildur terwijl ze haar kleren aantrok.

Eiriks mondhoek trilde. “Die zou ik niet roepen tenzij het echt nodig is,” zei hij.

“Ik vind het echt nodig,” besloot Hildur. Eirik haalde zijn schouders op en viste een rol touw uit zijn rugzak. “Ik ga bij de geiser kijken,” mompelde hij, trok een kap over zijn hoofd en beende de grot uit, net iets te snel om nonchalant te lijken. Hildur zei niets. De geiser was nog te zien door de sneeuw en ze vertrouwde Gunnar eigenlijk ook niet. Een monster met een naam was nog steeds een monster.

“Gunnar!!!” riep ze. De sneeuw slokte haar stem op, maar de sino kon nooit ver weg zijn.

Al snel hoorde ze inderdaad knersende voetstappen, nog voor ze de massieve gestalte om de bocht van de vallei zag verschijnen. Gunnar had de huid van een poolvos om zijn gezicht geslagen tegen de kou, zodat alleen zijn ogen en snuffelende neusgaten nog zichtbaar waren. Hildur moest een rilling onderdrukken. Ze was vergeten hoe groot hij ook alweer was. De sino knielde echter gemoedelijk voor de grotopening en trok het poolvossenvel van zijn gezicht.

“Vis lekker?” vroeg hij.

Hildur knikte, voor ze de beheersing over haar tong had hervonden. “Heerlijk,” zei ze. “Gunnar, waarom is het meer koud?”

Gunnar keek naar het meer alsof hij het voor het eerst zag. “Thordalur is vallei van Thor,” gromde hij. “Misschien jullie Thor boos gemaakt?”

Hildur leunde tegen de rotswand en sloot haar ogen. Het was waar, Thor was haar niet gunstig gezind. Was dat begonnen bij haar vloek, of nog eerder, bij...? Nee, Thor zou toch niet boos worden om wat ze bij de missionaris hadden gedaan, de dienaar van de Christos?

“Ik weet het niet,” weifelde Hildur. Normaal zou ze een offer brengen om Thor gunstig te stemmen, maar als deze vallei en alle dieren erin van hem waren, bleef er weinig over om te offeren.

“Gelukkig,” onderbrak Gunnar haar gedachten, “ik priester van Thor. Ik kan goed woordje doen.”

Hildur staarde de sino aan. Ze wist dat Thor een eenvoudige, stoere god was, en daarom in Snaeland meer geliefd dan de sluwe en oorlogszuchtige Odin Alvader. Maar een sino als priester?

“Graag,” sprak ze. Ze wilde niet de kans lopen met haar twijfels Thor nog bozer te maken.

“Bedenk,” zei Gunnar, “jij lief voor priester van Thor, jij lief voor Thor zelf.” Hij gaf haar een scheve lach. Hildur deed instinctief een stap naar achteren. Wat dacht het monster wel?! Ze voelde de aandrang om te vluchten, maar vermande zich. Dat hij groter was, betekende dat zijn gevoelige plekken ook groter waren. Maar een priester van Thor verwonden...

“Ik breng offer aan Thor,” beloofde Gunnar en beende weg. Hildur zakte op de grond. Ze wilde dat ze een goede fles brennivin uit Grimsavik had meegenomen.

Eirik kwam terug met het touw, gevlochten in een patroon dat leek op een visnet. In Grimsavik had Eirik Hildur altijd verbaasd met ingewikkelde knopen en technische hoogstandjes voor de vissersschepen, maar op het moment kon het haar niets schelen.

“En?” vroeg Eirik.

“Hij gaat een offer brengen aan Thor,” zei Hildur. Ze verzweeg Gunnars laatste opmerking. Er was geen reden om Eirik ongerust te maken. “Hij zegt dat hij een priester is, maar ik weet het nog niet.” Eirik knikte en ging achterin de grot verder werken aan zijn net.

Een uur later begon het water weer te stomen.

 

Twee dagen lang kon Hildur haar stramme lichaam ontspannen in het warme meer. De derde ochtend was het water opnieuw koud.

Dit keer kwam Gunnar uit zichzelf aanlopen. Hij keek zorgelijk naar het meer. Het sneeuwde nu harder, gordijnen van kleine vlokjes, en aan de rand van het water was een voorzichtig ijslaagje verschenen.

Gunnar hurkte bij de grot en veegde sneeuw uit zijn borstelige haar. Hildur zat verder naar binnen. Ze hield haar mes verborgen achter haar rug, maar oog in oog met het monster wist ze niet of het enig nut zou hebben. Eirik was andermaal vertrokken: ze had hem gevraagd een gans voor hen te strikken, mochten de vogels binnenkort alsnog besluiten naar het zuiden te trekken.

“Thor is niet blij,” gromde Gunnar. Hij klonk bijna opgetogen.

“Ik zie het,” zei Hildur effen.

“Tijd voor offer,” smakte Gunnar.

Hildurs vingers klemden zich om het heft van het mes. “Nog één keer,” smeekte ze. “Priester Gunnar, vraag Thor nog één maal om vergeving. Als hij vertoornd blijft, zal ik...” Ze moest een brok wegslikken. “Zal ik alles doen wat nodig is om zijn woede te bekoelen.”

Gunnar snuffelde. Ze hoopte dat haar woorden niet te overdreven klonken, maar het monster leek niet goed genoeg te kunnen zien om door haar onoprechte ogen heen te kijken. Hildurs angstzweet was in ieder geval gemeend.

De sino hapte toe. “Voor jullie,” grauwde hij, “nog één keer. Laatste offer van mij. Daarna jij offer brengen.” Hildur neeg het hoofd en knikte. Vanuit haar ooghoeken zag ze hoe Gunnar overeind kwam en met zware voetstappen door de sneeuw verdween. Ze haalde diep adem en sloot haar ogen.

Nog geen tien tellen later kwam Eirik terug.

“Waar was je?” snauwde Hildur. Ze had het niet onvriendelijk bedoeld, maar de spanning van Gunnars bezoek gierde nog door haar aderen.

“Bij de geiser,” mompelde Eirik, haar ogen ontwijkend. “Maar ik heb een gans voor je gevangen!” Hij wees naar buiten. In de sneeuw lag een zwart-witte gans, poten verstrikt in Eiriks val. Eirik had de vogel met een steen gedood: onder de gebroken ogen en open snavel kleurde de sneeuw rood van het bloed.

“Pluk haar!” commandeerde Hildur. Ze had een plan, maar dat vereiste snelheid. “Ik wil uitzoeken wat Gunnar doet, zonder dat hij me ziet.” Ze trok haar kleren uit tot ze in haar grauw-wollen ondergoed stond, een betere camouflage in de sneeuw dan haar bruine vest en roest-rode broek. “Of ruikt.” Ze greep onder de staart van de gans, in de veren en sneed met haar mes in de huid tot haar handen plakkerig waren van het riekende vet, en smeerde dat over haar huid. Het zou haar zelfs warm houden, voor even. Hildur twijfelde, maar trok tenslotte ook haar schoenen aan: de brede zolen waren bedoeld voor de ruwe Snaelandse bodem en zouden geen diepe sporen achterlaten in de sneeuw. Haar hart bonsde. Ze had geen idee wat Gunnar aan het doen was, en of ze hem ongemerkt kon bespieden, maar alles was beter dan slavin te worden van de sino.

“Wat ga je doen?!” stamelde Eirik.

Geen idee, dacht Hildur. “Wat ik zei,” sprak ze. “Blijf hier en wacht. Als Gunnar langskomt, weet je van niets. Maak nog maar een net, ofzo.”

“Goed,” zei Eirik tot haar grote verbazing. “Ik ga wel aan het werk bij de geiser.”

De man was meegaand, maar ze had niet verwacht dat hij nu toe zou geven. Ergens voelde Hildur zich beledigd dat hij haar zo makkelijk liet gaan, al wist ze dat ze daar juist opgelucht mee moest zijn.

Nee, ze moest niet treuzelen. In haar wollen ondergoed sloop ze de grot uit en snelde over de helling, waar de sneeuwlaag het dunst was, achter Gunnar aan.

 

De kou op haar huid verdween snel en liet een doffe verdoving achter. Sneeuw plakte in Hildurs haar en smolt op het wol, maar ze veegde het niet weg. Met dit weer was het de beste camouflage die ze zich kon wensen. Ze hoorde geen geluid, behalve het loeien van de wind boven de rotswanden en haar raspende ademhaling als een zwakke echo. Hildur rondde de bocht in de vallei, het gebied waar ze niet mocht komen. Als Gunnar haar hier zou zien, zou ze meer problemen hebben dan als zijn slavin. Ze was de dierlijke blik in zijn ogen nog niet vergeten.

De vallei werd smaller en steiler, tot hij doodliep op een loodrechte helling aan de voet van de vulkaan waar sneeuw en smeltwater langs naar beneden sijpelden. Onderaan de helling bewoog iets. Gunnar? Hildur krabbelde over glibberige stenen en verborgen spleten verder tot ze een goed zicht had. Het was inderdaad Gunnar: hij stond naast een rotsblok, bijna zo groot als hemzelf, waar een Thorshamer in was gekerfd. Hildur fronste. Aan de kust had ze dit soort stenen vaker gezien, aan Thor gewijd als dank voor een behouden thuisreis of een goede oogst. De Thorshamer zien zo ver van Snaelandse dorpen was vreemd, en ze dacht niet dat Gunnar hem had gemaakt. Ze had hem nog geen gereedschap zien gebruiken, en zelfs de sino naderde de steen met eerbiedige aarzeling.

“Thor!” riep hij plotseling. Hildur dook ineen. Ze was ontdekt! Een sneeuwvlaag onttrok Gunnar aan het zicht, maar toen Hildur hem weer zag, stond hij met zijn rug naar haar toe tegen de steen te praten.

“Thor!” gromde hij andermaal. “Ik sta voor uw steen. Ik vraag warmte, en de vrouw die u mij zond. Als offer geef ik u mijn kracht!” Met die woorden pakte hij de steen vast. Hildur keek ademloos toe hoe het monster zijn kaken op elkaar klemde. Zijn armspieren zwollen op en de plooien van zijn wangen kleurden roodpaars.

De steen rees. Eerst een vingerbreedte, toen nog een, en toen tilde de sino het rotsblok met een kreun van inspanning tot op zijn borst. Zijn benen trilden, maar hij hield vast alsof hij nooit meer los zou laten.

Een stroom kokend water, niet langer geblokkeerd door de steen, spoot uit een holte erachter en gutste de vallei in. Hildur volgde het met haar ogen tot het verderop onder de grond verdween. Uiteindelijk zou het het meer in stromen en het zo opwarmen. Vandaar de lege rivierbedding aan het einde van de vallei: dat was een overloop voor het water in het meer! En dit verklaarde waarom het meer zo snel warm werd en ook weer afkoelde!

Een massieve dreun deed haar opkijken. Gunnar had de steen teruggesmeten op zijn plaats, waar hij als een kurk het hete water blokkeerde. Het meer zou snel opwarmen, maar over twee dagen zou het weer koud zijn. En dan kon de sluwe sino alles van haar vragen wat hij maar wilde. Zijn controle over de steen zou een controle worden over haar. Ha, nu niet meer!

Wacht... Hildurs triomf smolt even plotseling weg als hij gekomen was. Gunnar liep recht op haar af! Ze draaide zich om en vluchtte, minder bezorgd om de sporen die ze achterliet dan om in zijn handen te vallen. Ze moest een schuilplaats vinden. Daar, achter die heuvel, een hellir! Ze rende eropaf en glipte naar binnen.

De korte, smalle tunnel kwam uit op een grot met schapenvellen op de vloer, een brok puimsteen als tafel en vissen en vogels ingevroren in een met sneeuw gevulde nis. De stank van zuur zweet en bijna-bedorven vis hing zwaar in de lucht. Ze had het hol van Gunnar gevonden.

 

Hildur moest weg, maar buiten zou ze recht in Gunnars armen lopen. Ze rende naar de enige verstopplaats die ze zag, de met sneeuw gevulde nis, dook erin en trok met bleke, stijve vingers van de kou sneeuw en dode vogels over zich heen. Ineengedoken tussen klamme vissen en stugge veren, de sneeuw bijtend in haar huid, hoopte Hildur dat Gunnar geen honger zou hebben na zijn krachtsinspanning.

Gunnar liep de grot in en de nis voorbij. Hildur zuchtte van opluchting. De sino tilde achterin de grot een schapenvel op en haalde een stuk sponsmos tevoorschijn. Waarschijnlijk ging hij genieten van het warme water. Toen hij niet keek, verschoof Hildur haar arm om iets beter te kunnen liggen.

Haar vingers vonden haar onder de sneeuw, en de harde, ronde vorm van een schedel. Ze moest op haar lip bijten om een schreeuw te onderdrukken en proefde bloed in haar mond. Een mensenhoofd!

Hildur dwong zichzelf te blijven liggen tot Gunnar, een Snaelands kinderwijsje brommend, de grot uit was gelopen. Toen sprong ze de nis uit en haalde hijgend adem.

Ze kon echter niet zomaar weglopen. Trillend groef ze door de sneeuw en schoof vogels en vissen opzij tot ze een pluk blonde haren blootlegde. Behoedzaam groef ze verder. De haren zaten op het hoofd van een man van ongeveer haar leeftijd. De huid was grauw-grijs en strak over de schedel gespannen, behalve waar bloedkorsten een lange breuk bedekten. Deze Snaelander was geen natuurlijke dood gestorven.

Volgens sommige verhalen waren sino niet alleen beestmensen, maar ook kannibalen. Hildur vroeg zich af wat er met het lichaam van de man was gebeurd. Het hoofd was gelukkig niet aangevroten.

Ze wilde het terugzetten met de blinde, dichtgevroren ogen van haar af, toen ze een tweede bolling in de sneeuw zag. Als verdoofd groef ze verder. Het was nog een hoofd, overdekt met plukken bruin haar die loslieten toen ze ze aanraakte en een huid die vlekkerig en leerachtig was geworden. Ze keek of ze het gezicht herkende, maar tijd en ijs hadden het volkomen geruïneerd.

Hildur propte de hoofden terug, gooide er sneeuw overheen en rende naar buiten. Ze had maar net genoeg tijd voor haar maag samentrok en ze hoestend en kuchend moest overgeven. Met een mondvol sneeuw spoelde ze de bittere smaak van gal weg. Het was beter te verdragen dan de weeë geur van de hoofden. Als alle Snaelanders was ze vertrouwd met de dood, maar niet op deze manier.

Met stenen en sneeuw wiste Hildur haar sporen uit, blij dat ze niet weer het hol in hoefde. Kleumend, duf en met hoofdpijn van de kou beklom ze de helling van de vallei tot ze op de rand kwam. De ijzige wind greep haar kleren en haar haar en trok eraan, maar ze ploeterde stug voort. Ze wilde niet de kans lopen Gunnar tegen te komen. Niet nu ze wist dat hij zomaar twee mannen had gedood.

Zomaar?

Vast niet.

Twee hoofden, van ballingen... Het besef schokte door Hildurs lichaam. Sino of niet, Gunnar kende de regels. Vijf hoofden moest hij hebben om terug – terug? – te keren naar de dorpen aan de kust.

Hij had er nu vier.

Zonder oog voor losse stenen of gladde plekken begon Hildur te rennen. De sino hield hen in leven als gezelschap, om plezier aan te beleven zolang het nog duurde. Wanneer de tijd daar was, zou hij hen echter zonder aarzeling onthoofden. Wanneer zou dat zijn? Had hij misschien al iets door, en was hij nu op weg naar Eirik?

Hildur rende, struikelde, gleed langs de helling naar beneden tot aan de hellir waar ze sliepen. Binnen had Eirik met heet water de grot verwarmd. Hildurs vingers en oren prikten van de plotselinge overgang.

“Eirik!” riep ze.

Beweging. Eirik kwam achter uit de grot tevoorschijn en ving Hildur op toen ze hijgend ineenzakte. “Rustig maar,” mompelde hij, “alles komt goed.” Met stevige halen begon hij Hildurs armen warm te wrijven. Hildur ontspande zich. Ze wilde niets liever dan in slaap vallen in de armen van haar man en vergeten wat ze net had gezien. Maar eerst moest ze vertellen...

Plotseling zag ze iets bewegen achterin de grot. Ze verstijfde, maar Eirik volgde haar blik en glimlachte.

“Dat wilde ik je zeggen,” sprak hij. “Ik was bij de geiser toen ik iemand hoorde roepen op de sandur. Ik ging kijken, en net buiten de vallei vond ik Matthias, van de missionaris, versuft en bijna ondergesneeuwd. Hij heeft onze sporen gevolgd tot op de sandur. De jongen heeft geluk gehad dat ik hem nog kon redden: hij is ook verbannen.”

 

Een zwaar gewicht drukte op Hildurs schouders toen ze naar de jonge man keek die achterin de grot in Eiriks jas gewikkeld een kom warm water dronk. Hildur herinnerde zich Matthias als een stoere jongen, maar met zijn ingevallen gezicht en blauwe lippen leek hij er net zo slecht aan toe als de gekruisigde Christos die hij aan een ketting om zijn nek droeg. Weggedoken in Eiriks jas was alleen zijn hoofd goed zichtbaar, met helderblauwe ogen en een bos roodkoperen krullen.

“Een vijfde hoofd...” kreunde Hildur.

“Wat?” vroeg Eirik.

“Hij moet hier weg,” sprak Hildur beslist.

“Wat?!”

“Nu!” Zolang Gunnar niets van haar ontdekking wist, zou ze tijd kunnen rekken om een plan uit te werken. Maar als hij Matthias zag, zou hij hen zeker doodslaan om nog voor de winter naar de kust terug te kunnen. Ze wilde opstaan om de jongen de grot uit te werken, maar haar lichaam liet haar in de steek. Bovendien hield Eirik haar stevig vast.

“Je ijlt,” zei hij. “Matthias wegsturen zou zijn dood betekenen.”

“Hem hier laten ook,” grauwde Hildur. “Eirik, Gunnar is een balling, net als wij. Hij spaart hoofden en heeft er al twee. Met ons erbij heeft hij genoeg om terug te mogen naar de kust!”

Tot haar verbazing leek Eirik onaangedaan. “Gunnar of niet,” sprak hij, “ik ga geen onschuldige de dood insturen.”

“Onschuldig?” Hildur lachte hees. “Lundehund, deze man is verbannen! Wie weet wat hij op zijn kerfstok heeft. Misschien slaat hij ons wel dood zodra hij bijgekomen is!”

Matthias schudde zwakjes zijn hoofd. “Gij zult niet doden,” mompelde hij en bevingerde zijn Christosbeeldje.

“Moet jij zeggen, Lunde!” viel Eirik uit. “Het was jouw idee om schapen te stelen van de missionaris! Je wist best dat Svana te ziek was om nog te kunnen redden met melk en vlees!”

“Zwijg over onze dochter!” krijste Hildur.

“Genoeg!” riep Matthias plotseling zo luid dat Hildur en Eirik stilvielen. Hij gooide Eiriks jas af en krabbelde overeind.

“Ik wil niet de oorzaak zijn van een ruzie tussen man en vrouw,” hoestte hij. De jongen sprak langzaam vanwege de rillingen. Hildur wist dat dat een goed teken was: wie onderkoeld raakte, rilde niet meer. “Weet dat jullie vergeven zijn,” sprak hij. “De Christos zal mij kracht schenken om door te gaan.” Met die woorden strompelde hij naar de grotopening.

Hildur verborg haar hoofd in haar handen. Alleen de hardste kinderen overleefden op Snaeland. Svana was niet hard genoeg geweest. Was het slecht, te stelen voor je kind? Wel volgens de Snaelandse wet, en de lange winters waarin een extra schaap het verschil kon betekenen tussen leven en dood.

En de Christos, dat magere, uitgeteerde mannetje, moest Matthias de kracht schenken om door te gaan?

“Goed,” zei ze, haar gezicht verborgen. “Blijf hier. Maar verstop je.”

Dankbaar kwam Matthias terug uit de grotopening. Hij haalde de donkerste hoek van de hellir maar net voor hij instortte. Eirik wikkelde hem opnieuw in zijn jas.

Hildur staarde naar buiten, de niet aflatende sneeuwbui in. Haar laatste gedachte voor ze in Eiriks armen in slaap viel, was dat het water in de storm nauwelijks meer leek te stomen.

 

Hildur werd wakker achterin de grot. Eirik lag tegen haar aan, maar niet alleen tegen haar: hij had zich uitgekleed en met zijn lichaam tegelijkertijd Hildur en Matthias verwarmd. Het gaf Hildur een goed uitzicht op Matthias’ brede borstkas, gespierd, maar nog nauwelijks behaard. Hoe oud was hij ook alweer? Zestien, zeventien? Hildur vroeg zich af wat hij had gedaan om verbannen te worden. In deze tijd van het jaar waren alle mannen nodig om de dorpen aan de kust winterklaar te maken. In Grimsavik werden nu de daken verstevigd en de stallen onder de huizen met plaggen afgedekt, zodat de warmte van koeien en schapen op zou stijgen naar de mensen. Zou opa Hallbjörn ook dit jaar weer roepen dat hij aan zijn botten voelde dat deze winter zijn laatste zou zijn? Hoe zouden haar moeder het maken, en haar broer?

Hildur haalde diep adem. Sentimentele gedachten waren een luxe die ze zich niet kon veroorloven. Langzaam ging ze overeind zitten: haar spieren waren stijf en haar gewrichten pijnlijk van de tocht van gisteren, maar de ontdekking was het waard geweest. Ze hadden nog één dag de tijd om een plan te bedenken voor het water weer koud zou zijn en Gunnar zijn offer op zou eisen.

Kauwend op een door Eirik in de geiser gekookte ganzenpoot keek Hildur naar buiten. De sneeuwstorm was afgezwakt, maar de vlokken bleven vallen en vormden een walletje voor hun grot. Als ze de winter hier konden blijven, zouden ze zich regelmatig uit moeten graven.

Hildur kneep haar ogen tot spleetjes. Het water was niet meer dan een grijzige vlek in de sneeuwvlakte, met kleinere vlekjes erop. Vogels?

Nee, plakken ijs. Hildur sprong zo snel overeind dat haar gewrichten kraakten, en vloekte. Gunnar! De sluwe sino had de hete bron eerder afgesloten dan de vorige keer in zijn ongeduld om Hildur te krijgen. Hij kon elk moment bij hun grot staan om haar op te eisen!

“Wakker worden!” riep ze en schudde Eirik heen en weer. Haar man kwam slaperig overeind, een vragende blik in zijn ogen. Matthias had betere reflexen: hij rolde uit zijn deken en eindigde zittend op zijn hurken, een korte bijl in zijn hand die hij kennelijk onder zijn jas verborgen had gehouden. Pas toen merkte de jongen dat hij niets aan had en greep gauw een broek. Volgelingen van de Christos werd geleerd zich te schamen voor hun naaktheid. En dat terwijl hun god zelf alleen een lendendoekje droeg...

“Wat is er?” vroeg Eirik.

“Het water is koud,” siste Hildur. “Gunnar de sino kan elk moment komen om... Om te eisen dat ik me aan hem geef als offer voor Thor,” besloot ze.

“Jou?!” riep Eirik.

“Een sino?!” zei Matthias.

“Later,” sprak Hildur. “Eerst hier weg!” Ze grepen kleren en tassen, elk moment verwachtend de schaduw van het monster in de grotopening te zien. Hildur keek naar buiten, de sneeuw in. Alleen een koppel ganzen dobberde nog op het meer. Met dit weer kon je ook niet vliegen. Terwijl de vertrouwde kou in haar gezicht beet, wenkte Hildur Eirik en Matthias naar buiten om de vallei uit te vluchten. Op de vlakte zou het guur zijn, met een snijdende wind, maar ze hadden geleerd om te gaan met de wind. Ze hadden nooit geleerd om te gaan met een sino.

“Vertrekken jullie?” gromde een basstem van de richel boven hun grot. Hildur bevroor. “Gunnar heeft recht op warmte. En hoofden.”

 

Met een doffe plof sprong Gunnar van de richel op de grond. Hij zakte door zijn knieën en keek hen humeurig aan, als een ijsbeer die in zijn slaap is gestoord. “Voor mij,” bromde hij. Zijn oogjes lichtten op toen hij naar Hildur keek.

Matthias stapte naar voren en hief zijn bijl, al leek het wapen niet meer dan speelgoed tegenover de monsterlijke sino. “Gij zult de vrouw van uw naaste niet begeren!” sprak hij. Ergens was Hildur de Christos dankbaar voor zijn geboden, maar om Matthias zich voor haar op te laten offeren...

“Je blijft van haar af!” riep Eirik en ging met zijn mes naast, nee, net iets achter Matthias staan. Was dat een glinstering van jaloezie in zijn ogen? Toen ze twaalf was, had Hildur het stoer gevochten als jongens om haar vochten. Nu wenste ze dat ze het kon stoppen. Dat niet, maar ze kon het op zijn minst vertragen. Ze boog voorover en greep in de sneeuw.

Met een brul sprong Gunnar naar voren, zwaaiend met zijn massieve armen, klaar om de mannen te verpletteren als een beer, nee een lawine.

“Ren!” riep Hildur en gooide een sneeuwbal.

Dat Snaelanders het hun hele leven koud hadden, betekende niet dat hun kinderen niet hielden van winterse spelletjes. Ook Hildur had talloze sneeuwballengevechten geleverd, waarbij de wapens variëerden van poederbollen die al in de lucht uiteenvielen tot de ijzige, harde sneeuwstenen waar je blauwe plekken aan overhield. Sneeuwstenen maken was een kwestie van hard kneden, erop ademen om de vlokken net iets te laten smelten, en goed mikken.

De sneeuwbal raakte Gunnar vol in zijn gezicht. Hildur dacht niet dat het hem pijn deed, maar het brak zijn aanval. Matthias en Eirik doken opzij voor de maaiende armen, en Eirik trok de Christen weg.

“Laat me los!” siste Matthias. Zo, gespannen, met grote ogen en klaar voor het gevecht, leek hij sprekend een berserker uit de saga’s.

“Ren!” riep Eirik en gaf het goede voorbeeld. Opgelucht holde Hildur achter hem aan, tergend langzaam in de rulle sneeuw. Eirik gaf niet vaak bevelen, maar als hij het deed, werd er naar hem geluisterd. Matthias rende mee. In de sneeuwstorm buiten de vallei hadden ze een goede kans om Gunnar af te schudden, zelfs al hadden ze een betere kans om daarna te verdwalen en dood te vriezen. Eirik rende echter om het meer heen, terug de vallei in.

“Waar ga je naartoe?” hijgde Hildur.

Als antwoord wees Eirik naar een gat in de grond, een opening niet veel breder dan Hildurs hoofd. Om het gat heen was de sneeuw weggesmolten. Gele zwavelstrepen overdekten de grond. De geiser?

Eirik groef in de sneeuw tot hij een ronde steen vond en rolde die op het gat. Kennelijk had hij het met klei en gruis kleiner gemaakt, want het paste precies. Wel had hij aan een kant de rand opgehoogd, zodat de geiser voortaan schuin in plaats van recht omhoog zou spuiten.

“Je moet hem dertig tellen bezighouden,” gromde Eirik, groef een vlechtwerk van touw onder de sneeuw vandaan en spande het strak over de steen. “Zorg dat hij tussen hier en de punt van het meer blijft staan.” Matthias knikte grimmig, veegde de sneeuw uit zijn ogen en zette zich schrap. Hildur wist dat dertig tellen kort leek, maar in een tweegevecht een eeuwigheid was.

De massieve gestalte van de sino doemde op uit de storm. “Kom maar, met je valse afgod!” daagde Matthias hem uit. “De Christos zal overwinnen!” Hildur knarsetandde bij de belediging, maar hij trok in ieder geval Gunnars aandacht.

“Vijf,” mompelde Eirik.

Gunnar denderde op Matthias af en haalde uit. Matthias dook weg en sprong tussen Gunnar en het meer in. Een slimme zet, maar hij zou hem niet meer kunnen herhalen.

“Tien.”

Gunnar schopte naar Matthias. Matthias deinsde achteruit, maar de harige voet schampte zijn zij en zijn gezicht vertrok van de pijn.

“Vijftien.”

Matthias waagde een aanval, maar de sino greep bliksemsnel zijn arm en trok hem naar zich toe.

“Twintig.” Er rommelde iets onder de grond. Stoom ontsnapte sissend uit een spleet tussen de steen en de geiser, maar Eiriks vlechtwerk hield de steen stevig op zijn plaats.

Matthias wankelde. Gunnar haalde uit en stompte hem vol in zijn maag. Met een hoog geluid, als het piepen van een jong poesje, klapte de Christen dubbel en viel kokhalzend op de grond.

“Vijfentwintig.” Gunnar draaide zich om, neusgaten snuffelend en oogjes alert en bloeddoorlopen. Als hij merkte waar Eirik mee bezig was, was alles verloren.

Hildur sprong naar voren en trok haar vest en hemd omhoog. IJzige wind blies over de gevoelige huid van haar buik en borsten. De sino stokte in zijn beweging, verward, agressief en opgewonden tegelijk, en staarde.

De grond rommelde. Eirik kapte het vlechtwerk los: met een diep, donderend geluid knalden heet water en stoom van de geiser de steen weg. De tijd leek trager te lopen terwijl Gunnar, zijn massieve armen al naar Hildur uitgestrekt, opkeek en zag wat er gebeurde. Hij hief zijn handen, maar te laat: de steen smakte in zijn gezicht en sloeg zijn hoofd opzij. Wervels knapten. De sino boerde en zakte achterover op de grond. Sneeuw blies over zijn lichaam, als wilde de natuur de verliezer zo snel mogelijk uit de weg hebben.

“Je had me wel eens mogen vertellen wat je met die geiser aan het doen was, Lundehund,” zei Hildur terwijl ze haar hemd en vest naar beneden trok.

“Je had me wel eens mogen vertellen dat hij jou als offer wilde hebben, Lunde,” zei Eirik. Ze omhelsden elkaar.

Een pijnlijk kreunen deed Hildur verschrikt opkijken, maar de sino lag nog steeds levenloos in de sneeuw. Het was Matthias, bleek en voorovergebogen, maar levend. “Is het monster dood?” vroeg hij.

“Hij is dood!” zei Eirik triomfantelijk.

Op dat moment voer er een rilling door de vallei. Rimpels verschenen in het water en rotsblokken tuimelden over de sneeuw de berg af. Er rommelde iets, hoog in de lucht of diep onder de grond, dat kon Hildur niet zeggen. Een ijzige wind stak op in haar borstkas en blies over haar hart. Thor? Was de sino echt een priester geweest? Hij had de Thorsteen in ieder geval met eerbied behandeld. En nu hadden ze hem gedood.

“Het komt van de vulkaan,” mompelde Eirik terwijl hij zorgelijk omhoog keek. “Het is het veiligste als we wegtrekken, de sandur op.”

Hildurs mond vertrok tot een grimas: buiten de vallei kon ze de storm horen loeien. “Dat is rechtstreeks de toorn van Thor in,” zei ze. “Ik waag mijn kansen liever aan een offer bij Gunnars Thorsteen.” Ze begon te rennen.

“Wat wilde je dan offeren?” vroeg Eirik. Maar hij gaf de verdwaasde Matthias een arm en liep achter zijn vrouw aan. Hildur mompelde iets onverstaanbaars terug en dacht koortsachtig na. Gunnar had Thor zijn kracht geschonken. Hildur en Eirik zouden die nooit evenaren, en Matthias in deze toestand evenmin. Hildur hoopte maar dat de Christen niets gebroken had: hij had tenslotte wel hun leven gered.

Eten als offer? Het enige wat ze nog van buiten de vallei hadden, was broodmos en twee reepjes gedroogde vis. Haar lichaam? Hildur lachte schamper. Odin mocht dan de grotere charmeur van de twee zijn, ook Thor kon wel iets beters krijgen dan een dertiger met stijve gewrichten. Bovendien was ze al van Eirik en had ze geen behoefte dat te veranderen.

Een nieuwe siddering rolde door de vallei en wierp Hildur en beide mannen tegen de grond. Het meer klotste en ergens boven haar klonk gekraak en het schuren van steen op steen. Hildur krabbelde overeind en rende verder. Was het de sneeuw, of kwam er rook uit de vulkaan? Thor moest wel uit zijn op hun bloed.

Eindelijk kwamen ze bij de Thorsteen, een massieve, onbeweeglijke kei op een trillende bodem. De rotte-eierenstank van verse zwavel hing in de lucht en heet water sijpelde door poriën in de rots naar buiten. De bodem en de rotswand zweetten en kraakten. In een vlaag van cynisme vroeg Hildur zich af of het kokende water eerst de grond onder hun voeten weg zou spoelen, of dat het de magmakamers van de Niflhel ver onder hen in zou stromen en de vulkaan zou wekken. En dat allemaal voor een sino!

Voor de Thorsteen zakte Hildur op een knie. Het kokende water aan de andere kant had de steen opgewarmd, en ze voelde de hitte die ervan afstraalde. Zelfs al zouden ze de steen op willen tillen, dan nog zouden ze hem niet eens aan kunnen raken. Vuur aan de ene kant, ijs aan de andere. Net Snaeland zelf.

“Machtige Thor!” riep Hildur. “Ik weet niet wat wij gedaan hebben om deze toorn in u te wekken, maar wij werpen ons voor u neer en smeken om vergiffenis! Toon ons wat we moeten doen om onze fout te herstellen, en we zullen het doen en uw naam eren!”

“Amen,” zei Matthias, wrijvend over zijn eeuwige Christos-hangertje. Hildur hoopte maar dat dat Thor niet nog bozer zou maken.

Het rommelen werd indringender. Een rotsblok kletterde naar beneden en miste de haastig opzij springende Eirik op een armlengte. Het leek erop dat Thor met niets minder genoegen zou nemen dan het verzwelgen van de drie ballingen door de aarde.

Hildurs uitgeputte hoop sloeg om in woede. Alsof Thor niet wist dat hen alles al was afgenomen! Ze hadden niets meer te geven dan hun oprechte spijt.

Achter Hildur prevelde Matthias een gebed naar de Christos. De Christos... Een oude herinnering dreef voor Hildurs geestesoog langs: de missionaris die hun huis bezocht. “Thor, ik ken je niet meer!” riep ze tegen het sissen van de stoom en de loeiende stormwind. “Ik zoek mijn heil wel bij de Christos!” Ze rukte het kruis uit de hand van de verblufte Matthias en drukte het in de uitgekerfde hamer in de Thorsteen. Het was niet helemaal dezelfde vorm, maar het kruis was kleiner en paste precies. Hildur voelde een weerstand, maar ze drukte door tot ze haar vingers brandde aan de steen. Was het haar verbeelding, of begonnen kruis en rots te gloeien? Thor tegen de Christos, een machtsstrijd tussen twee goden.

Eirik greep haar vest en trok haar naar achteren.

Met een luide krak! barstte de Thorsteen.

Kokend water reet de steen open, spoelde het kruis weg en spoot in een stomende waterval de vallei in. Hildur, Eirik en Matthias krabbelden tegen de helling op om de hete spetters te vermijden en staarden zwijgend naar het brullende water. Om de bedding heen begon de sneeuw te smelten. De lucht werd warm van de damp en de opstijgende hitte blies zelfs de vallende sneeuw weg, zodat het plotseling een warme zomerdag leek. Hildur voelde de trillingen in de grond afnemen nu het water een weg naar buiten had gevonden.

“Mijn Christos-kruis!” jammerde Matthias.

“Een gewijde Thorsteen,” prevelde Eirik.

Hildur snoof. “Het ziet ernaar uit dat we het voortaan zonder goden moeten stellen,” zei ze nuchter. “Gelukkig hebben we onszelf nog.”

“En een vallei met warm water,” sprak Eirik. “Nu Gunnar de stroom niet langer tegenhoudt, zal het voortaan wel lauw blijven. En dat dankzij jou, Lunde!”

“Vergeet je geheime wapen niet, Lundehund,” lachte Hildur. Toen zag ze de peinzende blik in de ogen van Matthias.

“Met Gunnar erbij hebben we al drie hoofden,” mompelde de Christen.

“Zou je terug willen?” vroeg Hildur. Haar pas gewonnen opluchting maakte plaats voor bezorgdheid. Matthias droeg zijn bijl nog steeds bij zich.

De Christen neeg het hoofd. Een treurig lachje speelde om zijn mondhoeken. “Ik denk niet dat ze me terug willen hebben,” sprak hij. “De missionaris is bij het bouwen van zijn kerk door de bliksem getroffen. Hij was op slag dood: mij hebben ze verbannen uit angst voor Thors wraak. Maar mijn Christos heeft zich voor mij opgeofferd,” vervolgde hij vroom. “Het zou ondankbaar en onverstandig zijn, zijn daad niet te eren. Misschien kunnen we ooit nog een andere balling een plezier doen met die hoofden.”

“Wie weet,” zei Hildur schouderophalend. “Komen jullie? Dan kunnen we de grot van de sino luchten nu het nog warm is.”

Auke Pols (1979) werkt als filosoof aan de Technische Universiteit Eindhoven waar hij onderzoek doet naar techniekfilosofie, een onderwerp waarvoor science fiction een dankbare inspiratie biedt. Momenteel werkt hij aan een project over de ethische aspecten van biobrandstoffen. In zijn vrije tijd schrijft hij korte verhalen: hij is gepubliceerd in Holland SF, Pure Fantasy, Wonderwaan en het Engelstalige Cyaegha. Met "De sino van Thordalur" won hij in 2005 de Paul Harland Prijs. Het verhaal is eerder gepubliceerd in de bundel Zwarte Zielen 2 van uitgeverij Verschijnsel.



Over de auteur

Hebban Fantasy

327 volgers
20 boeken
0 favorieten


Reacties op: Awardwinnaar: Auke Pols