Henny Boterman is na een optreden als dichter zich zelf niet meer. Op zijn werk weten ze niet beter dan dat hij ziek is. Hij ligt met zijn ochtendjas aan lusteloos op de bank en droomt van betere tijden. Dan hoort hij de stem van wethouder Borstlap:
‘Heel mooi, heel mooi, ik heb niets te veel gezegd. Larie Levenslust heeft bijna een hele bundel voorgelezen.’ Henny krijgt een lumineus idee om de periode voor het optreden, het optreden zelf en de dagen erna te beschrijven. Zijn schrijfmachine laat hem niet meer los.
‘Het klopte die avond. Ik verkeerde in een roes waarbij alles wat ik deed, goed ging. Ik haperde niet, articuleerde fantastisch, mijn stem klonk als muziek, ik bewoog mij als een tovenaar.’
‘Heel mooi, heel mooi, ik heb niets te veel gezegd. Larie Levenslust heeft bijna een hele bundel voorgelezen.’ Henny krijgt een lumineus idee om de periode voor het optreden, het optreden zelf en de dagen erna te beschrijven. Zijn schrijfmachine laat hem niet meer los.
‘Het klopte die avond. Ik verkeerde in een roes waarbij alles wat ik deed, goed ging. Ik haperde niet, articuleerde fantastisch, mijn stem klonk als muziek, ik bewoog mij als een tovenaar.’