Meer dan 5,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×

Hebban vandaag

Dossier /

Dossier Sally Hinchcliffe

Sally Hinchcliffe (Londen,1969) studeerde filosofie en economie in Oxford en informatietechnologie in Bristol. Ze werkt nu in de Royal Botanic Gardens in Kew.

Door Sally Hinchcliffe

Voorpublicatie

Een paartje. Raven blijven een leven lang bij elkaar, net als zwanen. Meestal herken je ze aan hun afmeting – ze zijn veel groter dan de overige Britse kraaiachtigen – maar afmeting kan bedrieglijk zijn. Gevangen in de ring van de verrekijker is de grootte van een vogel moeilijk nauwkeurig vast te stellen, behalve in vergelijking met iets anders: een boom, een andere vogel, een mens.

Deze twee toonden de enorme spanwijdte van hun vleugels – ruim een meter – terwijl ze wat onhandig rond het lichaam flapperden en hupten dat languit op de rand van de rots lag. Ze zijn een stuk groter dan roeken of kraaien. Vanaf mijn plek boven aan de heuvelkom kon ik niet zien of ze de ogen al hadden uitgepikt met hun forse snavels. Waarschijnlijk wel. De ogen en de zachte buik zijn de delen waar aaseters het eerst op aanvallen als de roofdieren een prooi zoals deze voor ze hebben achtergelaten. In dit geval werd de buik beschermd door fleece en gore-tex, maar de ogen, dat is een ander verhaal. Fleece en gore-tex zouden waarschijnlijk nog heel lang bewaard blijven nadat de rest van het lichaam allang was vergaan, maar welk ander dier dan de raaf zou het lichaam kunnen wegwerken, hier op de rotsrand? Een tweede paartje kwam aanvliegen en draaide onzekere rondjes, terwijl de eerste twee vogels opvlogen en ze luid en schor krassend uitdaagden. Geboeid en walgend tegelijk keek ik naar het tafereel, niet in staat me ervan los te maken, tot er nog meer vogels aan kwamen vliegen om zich bij de eerste te voegen, en ten slotte streken ze neer rond het lichaam en zetten zich gezamenlijk aan het feestmaal. Op dat moment trok ik me achter de hut terug om over te geven. Mijn maag was leeg en ik kotste geel slijm uit; mijn binnenste bleef verkrampen tot ook het slijm weg was en ik al kokhalzend alleen nog lucht uitbraakte.

Ik leunde met mijn hoofd tegen de koele stenen muur. Ondertussen werkten mijn hersens op volle toeren. Van deze vogelwaarneming zou ik in elk geval geen aantekening maken. Alle sporen die op mijn aanwezigheid duidden moesten worden uitgewist. Ik schopte aarde over de plek waar ik had overgegeven en streek die glad tot er niets meer te zien was. Ik ging de hut weer in en bekeek zijn spullen, die overal rondslingerden. Zo te zien had hij hier een aantal nachten gebivakkeerd voor ik arriveerde, en hij had het zich gerieflijk gemaakt. Opeens kreeg ik een visioen van politieagenten die de hele hut afstroopten, al zijn spullen uitkamden en bewijsmateriaal verzamelden. Ik nam de slaapzak mee naar buiten, sloeg hem open en hield hem omhoog in de striemende wind van het hoogland, in de hoop dat al mijn sporen weggeblazen zouden worden. Ook al vond ik het wat dwaas, toch trok ik mijn handschoenen aan om de inhoud van zijn rugzak te inspecteren. Wat onopvallende kledingstukken – witte T-shirts en shorts, dikke wandelsokken, een overhemd dat versleten en verschoten was van het vele wassen. Uitgestald op de slaapzak leek het erg weinig, een trieste verzameling om achter te laten. Wat lege voedselblikjes – genoeg voor een paar dagen – stonden schoongespoeld en netjes opgestapeld in een hoek, maar op een paar repen en een veldfles met water na zat er verder niets in de rugzak. Tot mijn verbazing zag ik geen kijker of telescoop, geen statief of camera. Ik keek om me heen om te zien of er nog een rugzak was, maar vond niets. Hij had de kijker ongetwijfeld bij zich gehad toen hij viel. Ik probeerde het me weer voor de geest te halen, maar kreeg geen scherp beeld en ik had geen zin om naar beneden te turen en zijn lichaam nog eens te bekijken. Bij nader inzien nam ik een van zijn repen mee, maar zijn veldfles, kaart en kompas liet ik achter, het laatste na enige aarzeling. Ook al was het nog zo nuttig, het zou te zeer opvallen als het ontbrak. De schijn moest worden gewekt dat hij een eenzame dood was gestorven. Iets anders zou alleen maar gecompliceerd zijn.

Ik stond op het punt om weg te gaan toen mijn blik op iets bekends viel. In een spleet tussen de stenen naast de deur was een veldlogboekje weggestopt, met een zwarte band die door een elastiekje bijeengehouden werd. Uit nieuwsgierigheid naar wat erin stond pakte ik het op en sloeg het open. Boven aan de eerste pagina stond ‘Manda’, dubbel onderstreept en geschreven met het soort fijnschrijver dat erg geschikt was voor het tekenen van kaarten en dat nogal populair was bij vogelaars. Mijn naam. Alleen al bij de aanblik gingen mijn haren overeind staan en trok er een huivering van afschuw door me heen, zo hevig en primitief dat het iets dierlijks had. Er zat ook een foto van me in het boekje, een afgescheurd stukje van een grotere foto, verkreukeld en vervaagd. Ik glimlachte stroef. De foto was enige tijd daarvoor genomen, bij een gelegenheid die ik me niet meer kon herinneren. Een groepsfoto waaruit de rest van de groep was verwijderd, terwijl ik al glimlachend achterbleef. Toen ik het boekje met enige tegenzin doorbladerde, zag ik hoe slecht ik erin geslaagd was hem te ontlopen, hoe nutteloos mijn ontsnappingspogingen waren geweest. Praktisch elke stap van mijn tocht naar deze bergen was geobserveerd en nauwgezet genoteerd, pagina na pagina, van dag tot dag, nog voor ik ook maar vermoedde dat ik gevolgd werd. Er stonden geschetste kaartjes in en coördinaten, data, tijdstippen, het was bijna een parodie van een echt veldlogboek, behalve dan dat het om een ander soort prooi ging. Ik was die prooi.

Met mijn in lompe handschoenen gestoken vingers scheurde ik de blaadjes er een voor een uit. Mijn handen beefden bij het omslaan van het dunne papier. Door de herhaalde handeling vervaagde mijn naam algauw tot een onleesbare krabbel; ik las de woorden niet meer en werkte het boekje door tot ik alles eruit had gescheurd. Ik verbrandde het hoopje papier ter plekke en verpulverde de resten. Verkoolde snippertjes stegen als veertjes de lucht in en vlogen weg op de snijdende wind, mijn naam met zich mee voerend, en die hele trieste geschiedenis. De foto kwam het laatst en liet zich het moeilijkst vernietigen. De een na de andere lucifer brak tussen mijn vingers, tot ik uiteindelijk mijn handschoenen afrukte om meer grip te krijgen. Zelfs toen beefden mijn handen zo hevig dat het me moeite kostte om aan het versleten uiteinde van het doosje een vlammetje af te strijken. Mijn gezicht – met die dwaze, stroeve glimlach – werd zwart en krulde om, maar vatte pas vlam toen ik erop blies en het krom zag trekken in het vuur. Pas toen ik mijn vingers bijna brandde, liet ik het laatste flakkerende hoekje los en schopte naar de smeulende resten om elk spoor van vuur te vernietigen. Daarna pakte ik alles weer in zijn rugzak. Ik bleef in de deuropening staan om mijn werk te overzien. Zo op het oog was alles zoals ik het me herinnerde. Alsof ik er nooit was geweest.

Weer stapte ik naar buiten. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes, zo fel was het licht na het halfduister van de hut. Achter me hoorde ik iets bewegen en hoesten, en toen ik me razendsnel omdraaide zag ik een schaap langzaam achteruitdeinzen, zich omkeren en mallotig blatend wegrennen. Op de gebarsten dakleien was een nieuwe raaf neergestreken; onverstoorbaar keek hij me aan, waarna hij met zware wiekslagen opvloog en van het ene op het andere moment over de rand van de rots verdween. Daar beneden hupte en fladderde de rest nog steeds rond, alsof ze niet goed wisten hoe ze hun cadeau moesten uitpakken. Raven zijn hoegenaamd niet bang voor mensen, vooral niet op afgelegen plekken zoals deze. Ik kon roepen en zwaaien wat ik wilde, ze trokken zich er weinig van aan en streken onmiddellijk weer op de liggende figuur neer. Een regen van stenen had meer effect en hield ze een tijdje op afstand. Maar het zijn slimme vogels, en bovendien groot en onverschrokken. Eten was eten. Een dergelijke vondst, buiten het bereik van andere aaseters, was te mooi om te laten liggen. Ik gaf het op toen ze voor de tweede keer neerstreken, en begon me voor te bereiden op de lange tocht die ik voor de boeg had.
Ik vroeg me af wat hem fataal was geworden: de val of de kou. Zomer of niet: hierboven was de nacht koud geweest, maar ik had niets gehoord – geen geschreeuw, geen gesmeek; na die eerste niet-menselijke kreet toen hij de rotsrichel raakte, had niets erop geduid dat hij het overleefd had. De eerste helft van de nacht had ik stil en ineengedoken in de hut naar de donker wordende muur zitten staren, tot ik gedwongen door de kou op zeker moment in zijn slaapzak was gekropen en me er lekker warm in had opgerold. Ik had nog nooit iemand gedood. Het was midzomernacht geweest: de kortste nacht van het jaar, waarin het in deze contreien maar heel even donker wordt. Kort en eindeloos. Ook nadat ik in de slaapzak was gekropen had ik met open ogen in het donker liggen staren en had wel honderd alternatieve scenario’s de revue laten passeren, scenario’s die niet eindigden met zijn roerloze, geknakte lichaam onder aan een rots. Ik zag mezelf aan zijn greep ontglippen en bij hem wegrennen, de deur van de hut barricaderen. Ik zag ons al worstelend ronddraaien totdat ík met mijn rug naar de afgrond stond, niet hij, en in ijzige stilte door de lucht viel tot ik met diezelfde vreselijke kreet neersmakte. Tegen de ochtend moet ik uiteindelijk zijn ingedommeld en gingen deze fantasieën over in telkens terugkerende korte, doelloze dromen, waarin ik dezelfde afgesleten paden betrad. Toen ik verstijfd en koud wakker werd, besefte ik dat er ondanks al mijn gedroom niets was veranderd. Er is een bepaald soort koel, helder licht dat je alleen ziet als het bewolkt is bij het aanbreken van de dag. Een heimelijk licht. Na jaren voor dag en dauw te zijn opgestaan, word ik altijd vroeg wakker, ga in het donker mijn bed uit, graai mijn kleren van de vorige avond bij elkaar en trek een wollen muts over het haar van de vorige avond. Dan vertrek ik stilletjes over door natriumlampen beschenen straten om het eerste verbleken van de hemel af te wachten, de eerste aarzelende kreten van de merels. Die bewolkte vroege ochtenden zijn het mooist, hebben het waarachtigste licht. Geen valse kleuren, geen schaduw of schittering. Het kille, harde daglicht, wordt wel gezegd. Je kunt je niet onttrekken aan wat het onthult. In dat eerste ochtendlicht kun je de waarheid niet verwarren met de verlangde werkelijkheid van een droom. Het lichaam lag er nog steeds. Hij was nog steeds dood.



Over de auteur

Hebban Crew

2542 volgers
0 boeken
0 favorieten
Hebban Crew


Reacties op: Dossier Sally Hinchcliffe

 

Gerelateerd

Over

Sally Hinchcliffe

Sally Hinchcliffe

De Britse schrijfster Sally Hinchcliffe (1969) werd geboren in Londen, maar groe...