Meer dan 5,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

De panter

Ezra de Haan 26 maart 2009 Auteur

Soms reageert, ongewild, een roman op een dichtbundel. In zijn roman Schaduwkind legt P.F. Thomése uit hoe hij metaforen in de literatuur en de blue note in de muziek ziet. ‘Wanneer ik schrijf, zoek ik de derde stem. Zoals noten die op blad niet wisten dat ze bij elkaar hoorden, zich aaneen blijken te rijgen tot tonen van een derde melodie, zo probeer ik zinnen te vinden die ik niet met zoveel woorden schrijf, die je erin kunt lezen zonder precies te weten waar ze staan.’ Beter dan Thomése kan ik niet beschrijven hoe Alfred Schaffer in zijn dichtbundel Kooi tussen de regels schrijft.

Na Dwaalgasten en Geen hand voor ogen staat Alfred Schaffer met Kooi voor de derde keer genomineerd voor de VSB Poëzieprijs. Zijn debuut Zijn opkomst in de voorstad (2000) werd bekroond met de Jo Pieters Poëzieprijs. Schuim (2006), zijn voorlaatste bundel, was niet alleen de beste dichtbundel van dat jaar maar ook de Poëzieclubkeuze. Terecht werd hem dan ook de Hugues C. Pernathprijs voor deze bundel toegekend.

Met Kooi wilde Alfred Schaffer duidelijk verder gaan dan met Schuim. Inhoudelijk was dat haast onmogelijk, dus werd er voor een vernieuwing van vorm gekozen. De bundel bestaat dan ook uit gedichten in sonnetvorm; slechts ter herkenning, want het rijm blijft achterwege. Nieuw zijn de gedichten die ergens tussen proza en poëzie in hangen. Tekstblokken in parlando van anderhalf tot twee pagina’s. Zware gedichten die veel meer van de lezer eisen dan de ‘sonnetten’ in deze bundel. Schaffer vraagt de lezer om onder water door te zwemmen ook als hij al lang door zijn adem heen is. Meteen wordt de vorm van de andere gedichten duidelijk. Daarin word je die lucht nog gegund. Al zitten er vele addertjes onder het gras, verstopt in strofen die ogenschijnlijk helder en herkenbaar zijn.

Kooi is niet voor niets de titel van deze bundel. Het is de wereld van Alfred Schaffer, de gekooide dichter die, als in een dierentuin, vol verbazing en nog vaker vol weerzin de wereld om zich heen bekijkt. In zijn beschrijving daarvan ontziet hij niets en niemand. Ook de dichter en zijn geliefde ontkomen niet aan het venijn van zijn pen die, in deze bundel, doorgaans in vitriool is gedoopt. Het is aapjes kijken, het is de spiegel voorhouden wat Schaffer doorgaans op weergaloze wijze doet.

Het motto van de bundel komt van John Ashbery: ‘Why do I tell you these things? You are not even here.’ Niet voor het eerst citeert hij deze dichter. Ze hebben beiden helderheid van taal hoog in het vaandel. Het nu gebruikte citaat verwijst naar de intimiteit van deze bundel. Schaffer praat met, schrijft aan, de lezer. Of zijn het monologen? Gesprekken waarin hij in het reine met de wereld en met zichzelf wil komen. Begrijpen wat hij niet begrijpen kan. Of wil. De gedachte van een maakbare samenleving bevalt hem niet echt. Dat maakt hij meteen met het eerste gedicht al duidelijk:

(uit: ‘Een meer dan waardig afscheid’)

Bedankt voor de uitnodiging. Als het meezit ben ik bij je
binnen een dag of twee, tegenwind en files meegerekend.
je bent gezond maar snel ontroerd sinds je speelgoed hebt
om mee te spelen, steeds zoek je een hoekje om te huilen.

Ik hoop wel dat het gezellig wordt, alles moet in orde zijn,
voor je huis staat een boom en erachter ligt een grasveldje,
hijgend sta je naast je voetstuk, het strand is vijf minuten
lopen, daar liet ik soms de zwarte herder van de buren uit,

Meteen valt op dat de regellengte afgewogen is. Niet het rijm maar de lengte is het korset dat hij deze gedichten heeft gegeven. De titels in deze bundel doen meestal aan de volksmond, aan stoplappen of clichés denken. Ze neigen naar sarcastisch, zijn het soms, maar geven vaker extra licht op het gedicht. Het is eerder een aangeven, een suggestie doen, die door de lezer mag worden overgenomen. ‘Niet met de bestuurder praten, goed volk, goedkoop is duurkoop, nog een ogenblik geduld, ook uw mening telt, wat is wijsheid, niet storen graag, de lijnen staan open, kop of munt,’ we zeggen het dagelijks, horen en lezen het vaak. Nergens krijgen deze worden echter het effect dat Schaffer ermee in zijn gedichten bewerkstelligt. Hij poetst ze op en hangt ze daar waar ze nieuw lijken. Versleten bordjes gaan weer glanzen zodra ze boven zijn gedichten hangen.

Alfred Schaffer bedient zich graag van smalltalk, het geklets in de ruimte, het praten zonder inhoud om stilte te voorkomen. Het is weer een vorm van taal waaraan we vaak voorbij gaan zonder hem op te merken. Pas nu de dichter het uit de context plaatst en elders in de schijnwerpers zet, zien we er pas de waarde of armoede van in. Wat voorbeelden:

Of denk anders aan die ene film waarin dat meisje vrolijk touwtje
springt tussen de graven, terwijl – o, je kent ‘m niet.
Iedereen die je spreekt is de vriendelijkheid zelve, al heeft niemand je iets te melden.
In de vishal ruikt het naar vis, in de vleeshal ruikt het bij wijze van spreken ook naar vis.
Je bent op geen zinnig woord te betrappen.
Wie heeft het licht op zolder aangelaten?
Laten we aan dat tafeltje gaan zitten, daar is meer zon.
Is het een cadeautje?
Het is misschien een gekke vraag…
Dat ziet er lekker uit, mag ik een hapje?

Bijtend worden deze woorden in de gedichten. Alle vriendelijke prietpraat wordt ontbeend. Soms biedt het een uitweg uit het gedicht zoals in ‘Over elasticiteit’. Laten we aan dat tafeltje gaan zitten, daar is meer zon is hier niet langer een valse platitude, geen gemeenplaats, maar een metafoor. Het wijst op de mogelijkheid van een andere wereld, daar waar niet doorlopend verkeerd geciteerd wordt, waar het riool niet verstopt is en het treinverkeer nog functioneert.

Vaker dan ontsnappen aan die wereld is het echter terugslaan. Vinnig van zich afbijten met het wapen dat taal heet. Soms vraagt de ons omringende taal hier ook om. Zo ging dat in die tijd van voor de nieuwsberichten noteert Schaffer. Maar dat was voor de domheid kwam concludeert hij elders in ‘All work & no play’. De domheid die ons dagelijks ten beurt valt in televisieprogramma’s en elders zet Schaffer op scherp. Als door een horzel gestoken reageert hij zich af. Op elke vraag een antwoord, gif en tegengif. Hij observeert en concludeert of houdt het bij een herhaling van het gezegde. Readymades zijn koren op zijn molen. We kunnen kiezen: rechtstreeks bellen met het rampgebied of uit het blote hoofd het aantal doden en gewonden tellen. Die toon klinkt zelfs door als het de liefde betreft. Bijt je iets liefs toe. Maar hoe kan deze dichter anders, bewust als hij zich is van iedere woord dat hij hoort, van elke regel die hij op waarde proeft. Ook als het een gesprek is van nog geen drie alinea’s dat over kilometers wordt uitgesmeerd.

Met deze bundel Kooi is Alfred Schaffer waarschijnlijk zelfs verder gegaan dan hij oorspronkelijk van plan was. Qua taal en qua inhoud scherper nog dan Schuim. Juist die niets ontziende houding maakt Kooi tot een bundel die je steeds weer in wilt kijken. En elke herlezing biedt nieuw inzicht. Al sta je er als lezer ‘beteuterd bij als een ijskast die bezig is te ontdooien.’ Of om Alfred Schaffer nogmaals te citeren: ‘Alsof je abrupt bent onderbroken door reclame.’

Ik moest aan Sartre denken tijdens het lezen van deze bundel: De hel, dat zijn de anderen. Tegelijkertijd is Schaffer gekooide en opzichter in deze bundel. Onrustig kijkt hij vanachter de tralies naar ons. Het is de gouden kooi waarin wij leven. Alleen een dichter is in staat de tralies te verbuigen, kan die opening te forceren waardoor je naar buiten kunt glippen. Taal blijkt de sleutel op dat wat ons omringt.

Impasse

Vertier in wissewasjes zoeken, zo blijft een mens overeind.
Toonladders oefenen. Eindeloos van iemand houden. Maar,
wat een afknapper is de mens, dweepziek, een slaaf van zijn
agenda, en zint hem iets niet, dan verbreekt hij de verbinding.

Je ruikt hoe ik bederf, ook al ben ik er niet, je ligt, zo stel ik
me voor, verrukt te staren naar een monitor, naar de eerste
bewijzen van leven op Mars, daar beweegt iets onschuldigs,
iets wat kans van slagen heeft, en zonder je blik af te wenden

grijp je mijn hand – die er niet is, druk doende dit alles alvast
neer te krabbelen, ergens waar ik pelgrimstochten onderneem
naar hooggelegen gebouwen, ver voor Christus opgeleverd.

Mijn sleepdraad is geknapt, ik krijg me niet aan land gehesen.
Als straks het stadsgeluid bezinkt, zou ik met deze nachtkijker
Meer moeten zien. Voor alle zekerheid. Maar meer is er niet.

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Ezra de Haan