Tussen 1920 en 1923 publiceerde J. van Oudshoorn in het tijdschrift Groot-Nederland onder de titel 'Het Onuitsprekelijke' een aantal brieven, waarin een eenzame Nederlander in Berlijn zich uitsprak over zijn bestaan. Die stukken leidden een onbekend leven tot Wam de Moor, beheerder van het Van Oudshoorn Archief, ze in 1968 tezamen met bijbehorende, onuitgegeven teksten arrangeerde tot een boek. De toelichting van De Moor leidde tot een discussie over de vraag of 'Het Onuitsprekelijke' uitsluitend gezien moet worden als fictie of dat het boek ook documentaire waarde heeft. Van Oudshoorn keert erin terug tot de eerste jaren van zijn verblijf als ambtenaar in Berlijn, 1905-1906, toen hij met zijn vriend en collega Janus Schmitt correspondeerde over de grote existentiële nood waarin hij verkeerde.