Deze dichtbundel wil een ode aan het leven zijn. Het leven is vluchtig, vergankelijk en ongrijpbaar terwijl de dood soms voor het grijpen ligt. Deze vluchtigheid weegt als een vloek op ieder van ons. De auteur probeert met de moed der wanhoop momenten van intense schoonheid en van diepe smart op papier vast te leggen. Hij brengt hulde aan de natuur en aan de seizoenen, hij haalt herinneringen op, mijmert en fantaseert. Maar al die herinneringen en al dat gemijmer lijken de dichter naar de afgrond te drijven. Uiteindelijk verliest hij het noorden en glijdt hij weg in de armen van de waanzin.