Eonen geleden zijn wij aan komen waaien. Pluis van een kosmische paardenbloemweide belandt in het aardige water dat wemelt van klotsen en spuwen en kraters. Worstelend over millennia heen met de zeeën, onszelf en de wezens alom, werden cellen een lichaam en lichamen horden en horden die streden om zon. Bergtoppen gonsden van gulzig geschater, de grotten die weenden een echo van leed. Er was liefde geweest, maar het mocht niet zo blijven. Gebeiteld in steen en in genen, vergeten vandaag in de breinen gekweekt op gedeelde ervaring zijn dezen ons vreemd. Bij gratie van iets dat ook God wordt genoemd werd hun lot omgebogen door wat overschrijdt, door dat wat het prijst om te doden