Lezersrecensie
Vörm of vent: Gerrit Achterberg ien t Grunnegs
Wanneer ik mijn bovenbouwleerlingen vwo een dichtbundel laat kiezen om te behandelen, valt opvallend vaak de keuze op Gerrit Achterberg. Vermoedelijk ten dele omdat er daadwerkelijk boeken van hem in de mediatheek op school liggen, maar meer nog vanwege die ene reden waarom Achterberg zo bekend geworden is. In 1937 schoot de als psychopaat bestempelde dichter zijn hospita Roel van Es dood, nadat hij trachtte haar zestienjarige dochter Bep te verkrachten.
In haar laatste roman De Stem benoemt Jessica Durlacher het treurige feit dat we ons de slachtoffers van geweldsdelicten vaak herinneren door hoe ze omkwamen – en daarmee worden zij en hun nabestaanden dubbel gestraft. In onze eeuw werd meermaals de vraag gesteld waarom we de poëzie van de zonderlinge en sociaal gestoorde persoon Achterberg, over het lijk van een negenendertigjarige moeder en over de rug van haar verweesde tienerdochter, tot de literaire canon moeten rekenen.
Net als de schrijvers rond Forum reeds bepleitten in het interbellum, hamerde Aleid Truijens een aantal jaren geleden in De Volkskrant nog op het beoordelen van het kunstwerk op zich – los van de persoon daarachter. ‘Als we een kunstwerk niet los kunnen zien van het leven van de maker, verliest kunst haar functie.’ Dat is dan ook hoe we kijken naar de bundel Groningse vertalingen van Fré Schreiber en Hans Werkman: Mien moeke is n grieze vrijdagmörn. Achterbergs poëzie was al naar ettelijke andere talen omgezet, maar met deze 35 ‘omtoalens’ is daar een Groningse vertaling aan toegevoegd. En in het geheel niet door de minsten. Fré Schreiber is de onvermoeibare marathonloper van het Gronings, die telkens weer een andere route kiest om het Gronings voor velen toegankelijk te maken. Hans Werkman was jarenlang literatuurcriticus voor het Nederlands Dagblad, verrichtte promotieonderzoek, analyseerde ongekend veel literatuur en schrijft gedichten en verhalen in het Gronings en het Nederlands. De combinatie leidt tot een fijne selectie vernuftig vertaalde gedichten.
Veel van de opgenomen gedichten handelen over de dood; een belangrijk thema in Achterbergs werk: die van de moeder, die van een paard, die van een kind. ‘Lutje grafke ligt hier mit zoden glad/ as òfsloten èn noa eefkes wakker wezen;/ n meter grond om aalweer slicht te moaken,/ dat veur mor ain moment hom ophoopt haar/ tegen aarm van moeke, en nait meer as dat…’ Ook zijn getroebleerde verhouding tot vrouwen komt tot uiting, met name in de adoratie van de moederfiguur, maar ook elders, bijvoorbeeld in Maaid: ‘…ien t doodsuur staait heur lot veur spot:/ zai treft doar preekheer, stoetjebakker en schoulfrik.’
En zo bladerend, lezend en studerend valt het op hoe breekbaar doch sterk Achterbergs verzen – nog steeds – zijn.
‘Aal mouten dij bloumen op n duur ook weer verdreugen:/ mit schounen aan vouten en optrokken klaid,/ zo goa ik, oet Joen haand vannijs geboren,/ oet duuster van mien leven Joe ien muit.’ (Bekeren).
Daarmee had ik overigens meteen de dagopening voorbereid voor mijn klas – die ik voor het gemak niks vertelde over het leven van Achterberg. Ademloos luisterden ze naar dat gedicht vol hoop op loutering en een nieuw begin.
Deze recensie verscheen eerder in BLAD.
In haar laatste roman De Stem benoemt Jessica Durlacher het treurige feit dat we ons de slachtoffers van geweldsdelicten vaak herinneren door hoe ze omkwamen – en daarmee worden zij en hun nabestaanden dubbel gestraft. In onze eeuw werd meermaals de vraag gesteld waarom we de poëzie van de zonderlinge en sociaal gestoorde persoon Achterberg, over het lijk van een negenendertigjarige moeder en over de rug van haar verweesde tienerdochter, tot de literaire canon moeten rekenen.
Net als de schrijvers rond Forum reeds bepleitten in het interbellum, hamerde Aleid Truijens een aantal jaren geleden in De Volkskrant nog op het beoordelen van het kunstwerk op zich – los van de persoon daarachter. ‘Als we een kunstwerk niet los kunnen zien van het leven van de maker, verliest kunst haar functie.’ Dat is dan ook hoe we kijken naar de bundel Groningse vertalingen van Fré Schreiber en Hans Werkman: Mien moeke is n grieze vrijdagmörn. Achterbergs poëzie was al naar ettelijke andere talen omgezet, maar met deze 35 ‘omtoalens’ is daar een Groningse vertaling aan toegevoegd. En in het geheel niet door de minsten. Fré Schreiber is de onvermoeibare marathonloper van het Gronings, die telkens weer een andere route kiest om het Gronings voor velen toegankelijk te maken. Hans Werkman was jarenlang literatuurcriticus voor het Nederlands Dagblad, verrichtte promotieonderzoek, analyseerde ongekend veel literatuur en schrijft gedichten en verhalen in het Gronings en het Nederlands. De combinatie leidt tot een fijne selectie vernuftig vertaalde gedichten.
Veel van de opgenomen gedichten handelen over de dood; een belangrijk thema in Achterbergs werk: die van de moeder, die van een paard, die van een kind. ‘Lutje grafke ligt hier mit zoden glad/ as òfsloten èn noa eefkes wakker wezen;/ n meter grond om aalweer slicht te moaken,/ dat veur mor ain moment hom ophoopt haar/ tegen aarm van moeke, en nait meer as dat…’ Ook zijn getroebleerde verhouding tot vrouwen komt tot uiting, met name in de adoratie van de moederfiguur, maar ook elders, bijvoorbeeld in Maaid: ‘…ien t doodsuur staait heur lot veur spot:/ zai treft doar preekheer, stoetjebakker en schoulfrik.’
En zo bladerend, lezend en studerend valt het op hoe breekbaar doch sterk Achterbergs verzen – nog steeds – zijn.
‘Aal mouten dij bloumen op n duur ook weer verdreugen:/ mit schounen aan vouten en optrokken klaid,/ zo goa ik, oet Joen haand vannijs geboren,/ oet duuster van mien leven Joe ien muit.’ (Bekeren).
Daarmee had ik overigens meteen de dagopening voorbereid voor mijn klas – die ik voor het gemak niks vertelde over het leven van Achterberg. Ademloos luisterden ze naar dat gedicht vol hoop op loutering en een nieuw begin.
Deze recensie verscheen eerder in BLAD.
1
Reageer op deze recensie