Meer dan 5,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Een uithoek van het literaire bedrijf

Ezra de Haan 05 maart 2010 Auteur

Met alle aandacht voor de vijftigste druk van Hersenschimmen en het net verschenen Geleende levens zou je bijna vergeten dat Bernlef ook dichter en meesterlijk essayist is. Het onbeschrijfelijke beschrijven is dat wat hem drijft. Het lezen en vertalen van poëzie dwingt hem tot helderheid. De tweede ruimte toont Bernlef als de ideale leermeester, de dichtervertaler en de soms vileine criticus.

De titel van de essaybundel leende Bernlef van de Poolse dichter Czeslaw Milosz die er iets heel anders mee bedoelde. Milosz plaatste de tweede ruimte buiten de werkelijkheid en verwees naar een hogere orde die mogelijk van goddelijke oorsprong was. Bernlef gebruikt het begrip tweede ruimte voor de speelplaats tussen werkelijkheid en taalgebruik. Taal is daarin zelfstandig en zorgt in de vorm van poëzie voor diepgang. Het gaat niet langer alleen om de ratio, zoals in proza, maar ook om het zintuiglijke. Deze denk- en werkwijze maakt de dichter tot een ideale vertaler en essayist. Het valt hem meteen op dat de meest radicale vernieuwers van de poëzie het moeilijkst zijn te vertalen. Soms blijkt het zelfs onmogelijk. De ‘meerstemmigheid’ speelt de vertaler dan parten. Hij loopt vast op de diverse betekenissen en klankeffecten, de echo’s van zegswijzen en woordverbindingen. Treffend merkt Bernlef op: ‘De volheid van het origineel viel niet volledig in vertaling te evenaren, de tweede ruimte van het gedicht leek al vertalend te krimpen.’ In tegenstelling tot Robert Frost die de essentie van poëzie beschreef als ‘datgene dat bij vertaling verloren gaat,’ ziet Bernlef ook de winst die er soms door vertaalvondsten te behalen valt. Tomas Tranströmer noemde het de ‘reproducties van een origineel.’

De essays van Bernlef in De tweede ruimte zijn de mijmeringen van een liefhebber en kenner van de poëzie. De dichters die in deze bundel ter sprake komen vormen vaak een aanleiding tot overpeinzingen en kritische opmerkingen. Hierdoor komt ook de dichter Bernlef zelf in beeld. Het is een portret van een dichter als oude man. Hij weet inmiddels welke gedichten hij waardeert en waarom en gunt de lezer die kennis.

Ooit begonnen door de Mei van Gorter schrijft hij nu over Wallace Stevens, Bishop en Tranströmer. Vooral gedichten die niet meer direct van taal zijn, toevoegingen aan en niet louter verwijzingen naar de bestaande wereld, spreken Bernlef aan, net als Mallarmé de grondlegger ervan. In tegenstelling tot bijvoorbeeld abstracte schilderkunst ontkomt de poëzie niet aan betekenis. Hermetisch schrijven komt weliswaar in de richting, maar betekenissen en verwijzingen blijven.

In zijn essay over Wallace Stevens exploreert Bernlef zijn wereld. Hij beschrijft zijn werk als ‘de botsing van het brein met de wereld erbuiten.’ Het gaat om het zoeken naar het punt waar geest en wereld elkaar op een moment raken. Bernlefiaanser kan het haast niet. Hij schroomt ook niet om toe te geven dat het onmogelijk is om precies aan te geven waar deze poëzie over gaat. En doet vervolgens toch een poging waarbij heel even Johnny ‘The Selfkicker’ van Doorn doorklinkt. ‘De gedichten maken een dansje op een choreografie die in taalbewegingen is verankerd. Ze bieden een esthetisch genot, een gevoel dat het waard is te leven en de geest te laten waaien waar zij wil.’

Zoals hij Mallarmé citeerde om Wallace Stevens’ gedichten te verklaren, kiest hij voor het gedachtegoed van Paul Valéry als hij het bijzondere van het oeuvre van João Cabral de Melo Neto aan de lezer openbaart. Bernlef leert ons dat het denken van Valéry niet de neerslag was van afgeronde gedachten maar een denken in wording. Het ging vooral om het plezier in die activiteit, om het tasten en niet om het wijzen. Poëzie vergeleek hij met dansen, proza met lopen. Dansen stond voor het behagen scheppen in de beweging, lopen voor doelgerichtheid. Het een is vloeiend en beweeglijk, het ander hortend stotend, soms stilvallend in zijn aandacht voor het detail. In het geval van de Melo Neto ‘een verslag van een onderzoek naar verborgen aspecten van de werkelijkheid’.

De tweede ruimte van Bernlef komt echter pas echt in beeld als hij poëzievertalingen van zichzelf met die van anderen vergelijkt of diverse vertalingen naast elkaar legt. In het essay over het werk van Elisabeth Bishop schetst hij eerst het leven van de dichter en de invloed van haar vriendin en inspirator Marianne Moore op haar oeuvre. Dan plaatst hij het origineel naast zijn eigen vertaling en die van Guus Luijters. Op een detail na verliest Luijters’ vertaling het op veel punten van de Bernlef-versie. Eigenlijk merk je dat hij liever niet heeft dat iemand aan een van ‘zijn’ dichters komt. Nu kan ik mij dat voorstellen. Uit alles in het artikel blijkt dat Bishop weinig geheimen voor Bernlef heeft. Hoogstens maakt ze het hem moeilijk als hij haar vertalen moet.

Het essay over de vertaalde gedichten van de Chinese Meng Jiao geeft mij problemen. Bernlef geeft meteen ruiterlijk toe dat de klassieke Chinese poëzie voor hem onbekend terrein is. Zijn kennis van het Chinees beperkt zich tot gerechtennamen op de spijskaart in een Chinees restaurant. Toch meent hij de vrije vertalingen van Lloyd Haft in het Nederlands te kunnen vergelijken met de Engelse van David Hinton. Vertalingen worden dus vergeleken zonder dat de criticus het origineel kent. Het komt mij voor alsof de Amsterdamse bak- en braadspecialist Johannes van Dam en een Engelse vakgenoot hetzelfde exquise diner in een restaurant bespreken en een derde persoon gaat uitmaken wie van de twee gelijk heeft, zonder er ooit gegeten te hebben. Nu heeft, in dit geval, Bernlef het voordeel dat hij dichter is. Hij veroorlooft zich de vrijheid die de tweede ruimte hem biedt en beslist domweg welke poëzie hem het meest aanstaat. Daar is op zich niets mis mee. Alleen weet ik wel zeker dat hij, wanneer hij het Chinees wel machtig was, een totaal ander oordeel over de beide vertalingen had gehad.

Niet alleen Luijters en Haft worden langs de kritische meetlat gelegd, ook Eva Gerlach krijgt haar beurt. In haar vertaling van Eugenio Montale neigt ze te veel naar interpreteren waardoor de tekst langer wordt dan nodig is. Althans volgens Bernlef. Het valt op dat hij juist voor een kale, korte tekst kiest. Overeenkomend met zijn eigen poëzie. Je krijgt het gevoel dat hij het liefst het alleenrecht tot vertalen van sommige dichters zou hebben. Een poëtisch octrooi. Overduidelijk is het dat vooral zijn bewondering voor deze dichters dat hem zo kritisch maakt over het werk van zijn collega-vertalers.

Prachtig en met passie geschreven zijn dan ook de essays over de dichters Lars Gustafsson en Tomas Tranströmer die Bernlef zelf en niemand anders vertaalde. Dichters die gedichten schrijven die Bernlef had willen schrijven. In deze essays is hij op zijn best. Op zoek naar de vraag waar gedichten eigenlijk vandaan komen, komt hij met een verbijsterend antwoord: Wanneer de maker zelf afwezig is. De ‘ik’ is afwezig tijdens het schrijven in een soort van ‘lucide suffen’, zoals Jan Hanlo de mentale staat die aan het schrijven voorafgaat ooit benoemde. Bernlef vraagt zich af of er een gebied is dat aan het bewust spreken en hanteren van taal voorafgaat. Schitterend schrijft hij: ‘Of het misschien omgeeft, zoals een zee een eiland. Een gebied waarin de taal al wel aanwezig is, maar nog niet uitgesproken, in status nascendi’

Bernlef met zijn voortdurende interesse voor taal en de activiteiten van de hersenen laat van zich spreken. Ik moest dan ook meteen aan Hersenschimmen denken bij zijn opmerkingen: ‘Ze is lichtelijk verontrustend omdat wij beseffen dat er gemoedstoestanden bestaan waarin wij niet geheel heer en meester van de situatie zijn, waarin de taal “zonder ons” lijkt te bestaan. Wij weten dat de taal van ons is en toch bestaat hij als het ware “buiten ons om”.’ En: ‘Ze suggereert dat ons bewustzijn op grote terreinen van onze mentale en lichamelijke activiteiten geen greep heeft; dat wat wij onze persoonlijkheid noemen slechts een gedeelte uitmaakt van onze totale aanwezigheid; dat wij voor een deel geregeerd worden door processen waar wijzelf nauwelijks of in het geheel geen greep op hebben. Hoe moeten wij in dat geval het begrip “ik” hanteren? Is dat geen vervalsing van de werkelijke gang van zaken? Arthur Rimbaud schreef het reeds: Ik is een ander.’

De ‘ik’ komen we vaak tegen in de literatuur. In egoliteratuur zoals Het Ik van Lodewijk van Deyssel of het tegendeel daarvan, Klinkende ikken van Atte Jongstra. Het zijn onderzoeken in proza naar de persoonlijkheid van een schrijver. ‘Lopen’ dus. Bernlef onderzoekt juist het omgekeerde tijdens ‘het dansen’ als hij naar de afwezigheid van een ‘ik’ zoekt. Lars Gustafsson schrijft :

‘Wat wij ‘ik’ noemen
is het meest onpersoonlijke dat wij bezitten’


In zijn roman Het eigenlijke relaas van de heer Arenander heeft de hoofdpersoon een naam die direct doorverwijst naar Rimbauds beroemde uitspraak. ‘Är en annan’ dat in het Zweeds ‘Ik is een ander’ betekent. Gustafssons werk is onder invloed van de denkwereld van Naom Chomsky geschreven. Het zorgde voor een interesse voor het onpersoonlijke in de taal. De taal zou eerder door ons spreken dan dat we haar gebruiken. Met alle gevolgen voor de menselijke communicatie. Kenmerkend is de titel van een van zijn verzamelde gedichten: Ur bild i hild (Uit beeld in beeld).

Bernlef komt voor Gustafsson tot de conclusie dat het ‘ik’ in zijn poëzie een uitvinding is die hem (en ons) moet beschermen tegen de wereld waaruit we zijn voortgekomen en waartoe we zullen terugkeren. Gustafsson zelf schrijft: ‘Dat wat niet genoemd, niet benadrukt wordt, materialiseert zich, juist door de kracht van de afwezigheid.’ En met deze zin komen we direct weer terug bij het oeuvre van Bernlef. Juist dat niet benoemen, die omtrekkende beweging waardoor alles juist helder wordt, is typerend voor zijn schrijven. Niet voor niets lezen we elders het Marianne Moore-citaat: ‘de kracht van het zichtbare het onzichtbare is’.

Tomas Tranströmer komt, voor zover mogelijk, nog dichter in de buurt van Bernlef. Zijn gedichten had Bernlef willen schrijven en nu ze er al zijn, kan hij niets anders doen dan ze vertalen. En dat is begrijpelijk. Het gedicht ‘Ochtendvogels’ had uit zijn koker kunnen komen.

Fantastisch te voelen hoe mijn gedicht groeit
terwijl ik zelf krimp.
Het groeit, het neemt mijn plaats in.
Het verdringt mij.
Het gooit mij uit het nest.
Het gedicht is af.


Ook een regel uit het gedicht ‘Oostzeeën’ toont hun verwantschap: ‘Iets wil gezegd worden, maar de woorden gaan niet akkoord.’ En alsof de duivel ermee speelt krijgt de geestverwant van Bernlef een hersenbloeding waardoor hij zijn spraakvermogen verliest. Tranströmer raakt rechts verlamd en kan amper nog praten. Hij leert zichzelf met links te schrijven en zelfs piano te spelen. Bij vertaalproblemen maken Bernlef en Tranströmer gebruik van de multiple choice methode. De dichter begrijpt immers alles maar kan niet meer zeggen dan: ‘Det är bra.’ Alsof Bernlef even in een van zijn eigen romans mocht figureren.

Bernlef schrijft graag over botsingen tussen werelden. We komen het in een passage over haiku’s tegen: ‘Uit de botsing van twee werelden ontstaat iets dat ik nu maar even een elektrisch veld noem, waarbij de grens tussen dichter en buitenwereld even wordt opgeheven’. En iets verder: ‘Het gedicht is een botsing tussen binnen- en buitenwereld waarbij, als in een chemisch proces, uit twee bij elkaar gebrachte stoffen ten slotte een derde ontstaat: het onzichtbare maar wel degelijk aanwezige gedicht waarin de dichter zich manifesteert zonder zich een lyrisch ik aan te meten,’ in het essay over Tranströmer ‘al zijn de beeldparen die Tranströmer tegenover elkaar zet, in botsing met elkaar laat komen, heel wat minder vrijblijvend dan die van de meeste surrealistische dichters’ en ook in het stuk over Wallace Stevens: ‘Het onderwerp van zijn poëzie is de botsing van het brein met de wereld erbuiten’.

Eigenlijk zoekt Bernlef die botsing met de lezer op. En met de taal. Juist door die wrijving ontstaat interesse voor poëzie. Hij dwingt je tot dieper nadenken over dat wat hij schrijft en wat anderen schreven. Daarbij maakt hij gebruik van De tweede ruimte en danst voor je uit, in de hoop dat je hem, al is het soms met wankele passen, zult navolgen.

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Ezra de Haan

Gesponsord

Deze thriller trekt je razendsnel mee in een complot met onbetrouwbare staatslieden met hun eigen agenda's, internationale conflicten en hoogoplopende bedreigingen voor de samenleving.