Meer dan 5,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Een geweldig aards boek

Guus Bauer 01 juni 2015 Auteur

Wel vaker tref je bij Oostenrijkse auteurs in hun werk iets van de Boheemse rurale inslag, van het tegendraadse Hrabalisme, geen wonder want er heeft in die regio ten tijde van de Dubbelmonarchie een behoorlijke uitwisseling van volken, culturen en gebruiken plaatsgevonden. De romanschrijver Robert Seethaler (1966) is geboren in Wenen.

In zijn in het Duitse taalgebied uiterst succesvolle roman Der Trafikant – een tragikomisch verhaal over een zeventienjarige jongen die in 1938 door zijn moeder naar Wenen wordt gezonden nadat zijn vader door een boom is geveld en haar minnaar dodelijk is getroffen door de bliksem  en die aldaar in het licht van de politieke ontwikkelingen opgroeit, leert liefhebben (van een Boheemse) en aan de hand van de oude Sigmund Freud leert vergeten – is in basis het idioom aanwezig van de nu voorliggende roman Een heel leven.

Het is de taal van het individu, het kleine verzet tegen het absurdisme van het leven. Een Jiri Weilachtige scène uit Der Trafikant blijft hangen: de jongen vervangt op het dak van het Gestapohotel een hakenkruisvlag door de broek van zijn vermoorde baas, die een onderbeen miste, waardoor de vlaggenstok ineens een wegwijzer lijkt. Het is het verpakken van de rauwe werkelijkheid in een soort – zonder de kinderlijke connotatie – sprookje. Zo laconiek, zo onopgesmukt als mogelijk gebracht.

In Een heel leven heeft Seethaler zijn taal nog verder uitgebeend. En ook zijn onderwerpkeuze. De roman beschrijft het leven van de bergarbeider Andreas Egger, niet meer, maar beslist niet minder, want natuurlijk schemert de wereldgeschiedenis door zijn bestaan heen. In 1902 wordt hij als een verweesd kind van een jaar of vier bij een ver familielid afgeleverd in een bergachtig gebied. De boer accepteert hem omdat hij een zakje met een paar bankbiljetten om zijn nek heeft hangen. Maar hij blijft natuurlijk een buitenstaander. Een dagelijkse portie slaag met een twijg is zijn deel.  Maar eenmaal vergeet de boer om de twijg in water te weken en breekt met één slag het dijbeen van het kind.

Er is geen geld, of men heeft het voor de bastaard niet over, om de breuk door een dokter te laten verzorgen. De rest van zijn leven zal Andreas mank lopen. De roman opent met een allesomvattende scène in de vrieskou boven op de berg. (Maurice Pons en John Kalman Stefánsson komen direct in gedachten.) Het is 1933 en Andreas heeft de geitenhoeder Johannes Kalischka, die door iedereen in het dal Geitenhannes wordt genoemd stervend in zijn berghut gevonden en bindt hem op een houten rooster op zijn rug om hem naar het dorp beneden te brengen.

Andreas is uitgegroeid tot een beer van een vent. Iemand die ongelooflijk veel werk kan verzetten. Die eigenlijk baat heeft bij zijn kromme poot, want daardoor kan hij zich zonder moeite op de steile flanken staande houden. Op zijn dak van de wereld. Maar wanneer Andreas desondanks een uitglijder maakt, gaat Geitenhannes er vandoor, terug de berg op zich niets aantrekkend van de waarschuwingen van Andreas voor de Koude Vrouw, de mistige vorm waarin de dood aan de bergbewoners verschijnt.

Wanneer Andreas enig respijt zoekt in het plaatselijke café, raakt de – eveneens van buiten het dal afkomstige –  serveerster Marie slechts met een plooi van haar bloes zijn bovenarm aan. Het zet hem direct in vuur en vlam. Maar hij is opgegroeid in de stugge tradities van de bergbewoners, zwijgzame mannen met baarden, zonverbrande gezichten, die hun zielenroerselen maar zeer mondjesmaat laten zien. Maar het vuur in hun binnenste brandt des te heviger. Seethaler heeft zijn taal aan die bewoners aangepast. Het harde en eenvoudige leven van dergelijke gewone mensen blijkt, zoals zo vaak, veel interessanter dan dat van de gemiddelde westerling. In retrospectief vernemen we over de paar schooljaren van Andreas – die zijn angst voor het vreemde , het onbekende aanwakkeren – en over zijn ontluikende zelfstandigheid. De boer die Andreas eigenlijk uitsluitend als gratis werkkracht beschouwt, heeft op een keer zijn arm voor de laatste keer geheven. Andreas kan hem gemakkelijk aan. Hij heeft uiteindelijk genoeg geld bij elkaar geschraapt om de pacht te betalen van een klein, met stenen bezaaid perceeltje met een vervallen hooischuur, ergens hoog op een flank niet ver van de boomgrens. Het opknappen van het stuk land lijkt een Sisyfusarbeid. Maar Andreas zet door en weet Marie zover te krijgen dat hij met haar trouwt en op de boerderij in wording gaat wonen.

De mensen in het dorp blijven op hun stek, zijn eenvoudigweg bezig met leven, met overleven. De buitenwereld komt naar hen toe. Een firma gaat kabelbanen bouwen en de elektriciteit wordt geïntroduceerd. (Denk u in: een boer die ’s avonds na zijn werk vol verwondering naar het schijnsel van een gloeilamp kijkt.) Andreas wordt ondanks zijn handicap aangenomen als loonwerker. O ja, zijn Marie, zijn hooischuur en zijn lapje grond zijn al snel door een lawine bedolven. Het leven gaat verder, maar het laconieke dekt de intense pijn maar tijdelijk af. Zeer goed gedoseerd – Andreas schrijft ergens een minimaal briefje aan zijn dode vrouw, begraaft hem voor zijn voeten in de koude aarde – komt die pijn keihard naar boven, rotsachtig scherp onder de sneeuw vandaan.

Tja, en dan kondigt de radio, weer zo’n indringer uit de buitenwereld, de oorlog aan. Andreas meldt zich – het schijnt te moeten – als soldaat, maar men wil geen gehandicapte. Een paar jaar later moet hij alsnog, een gebrek aan kanonnenvlees immers. Vanwege zijn bergervaring komt hij een paar maanden terecht in de Kaukasus. Jaren van internering in een Russische gevangenkamp volgen. Maar Andreas redt zich daar gemakkelijk. Er is (veel) werk, iets te eten en een slaapplaats. Hij doorstaat het met de kracht van de mens die weet dat hij niet de luxe van een keuze heeft, die weet dat het leven hem overkomt. Daar kun je natuurlijk over gaan klagen, maar je kunt er maar beter vrede mee hebben.

Ergens in de jaren vijftig wordt hij vrijgelaten en vindt een totaal veranderd dal terug, drijvend op het wintersporttoerisme.  Hij krijgt van de hem welgezinde burgemeester – dezelfde als in de oorlogsjaren maar nu zonder een armband met een hakenkruis, ja, de lager rangen verwisselen uitsluitend het uniformjasje – een hokje achter de nieuwe school aangeboden.  Hij is nog steeds sterk, maar de loonarbeid valt hem toch steeds zwaarder. Door het toeval – een mooie vondst van de schrijver, als je het zo mag zeggen – besluit hij berggids te worden. Een eenvoudig klusje voor hem, er hoeft niets mee naar boven gesleept te worden, behalve de amechtig hijgende toeristen.  Het toerisme als zegen voor de kleine man. Tijdelijk dan, want het gewauwel van de stadse mensen begint hem tegen te staan.

En dan, geweldig, duikt Geitenhannes na een heel leven weer op als een bijna helemaal intact gletsjerlijk. 

‘Hij had in zijn laatste uurtje naar de hemel gelachen, dacht Egger, en zijn been als onderpand in de muil van de duivel geworpen. Het was een idee dat Egger wel beviel, het had iets troostends.’

Andreas kijkt erna, voelt zijn vermolmde innerlijk, maar is niet bang voor de dood. Hij trekt zich terug in de berg, in een uitgehouwen voormalige geitenstal. Allemachtig wat een geweldig aards boek is Een heel leven. De immense kracht van het basale, de rauwe werkelijkheid die toch zoveel tederheid herbergt.

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Guus Bauer

Gesponsord

Deze thriller trekt je razendsnel mee in een complot met onbetrouwbare staatslieden met hun eigen agenda's, internationale conflicten en hoogoplopende bedreigingen voor de samenleving.