Volksverhalen uit Duitsland (2): De Formwandler en de herdersjongen

Nvdr: Gina voelt zich naar eigen zeggen schuldig omdat haar vorige volksverhaal iets te aangrijpend bleek voor sommige forumleden. Ik wil haar daarom de kans geven om een minder emotioneel geladen verhaal te vertellen. En het is er opnieuw eentje uit Duitsland. Als ze dit ook verknalt, mag ze voortaan fluiten naar een publicatie hier op mijn spot en verzin ik die sprookjes zelf wel. Want hoe moeilijk kan zoiets nu zijn?
Dus bij deze, nogmaals door BlackWidow68:
Vele eeuwen geleden liep een boosaardige Formwandler rond op aarde, als laatste van zijn soort. Hij leefde in het noorden van het huidige Duitsland, aan de rand van de uitgestrekte Lüneburger Heide. Het was een gedrongen wezen, deze Formwandler, hij was breed en kort van stuk, met een grof gelaat waarover een hardnekkige schaduw lag van leugen en bedrog. Van ver bezien had hij wel iets weg van een mens, met twee armen en benen zoals elkeen van ons, maar hij was er toch geen - daarvoor was hij te klein en zijn huid te ruw en harig, als een holenbeer uit vervlogen tijden. Zijn scherpe ogen gloeiden als kooltjes vuur en elke ademstoot van dit verderfelijke creatuur leek een waas van arglist en bederf te verspreiden.
De Formwandler, moet u weten, was een schepsel dat zich voedde met de zwakheden van de mens en dat zich daarom geregeld in hun midden begaf om hen in de val van zijn verleidingen te lokken. Hij vrat mensenzielen en maakte om die reden onafgebroken jacht op onze soort, want wij zijn nu eenmaal lachwekkend makkelijk te verschalken en licht te vangen met loos gevlij.
Nu bezat de Formwandler de bijzondere gave dat hij min of meer de gedaante kon aannemen van diegene wiens pad hij kruiste, als een echo die vervormd, maar duidelijk herkenbaar wordt teruggekaatst. Wanneer hij een mens tegenkwam, kon hij diens voorkomen nabootsen zonder dat deze zich daar terdege bewust van was. Zo kon de Formwandler ongestoord en in alle onschuld tussen ons in wandelen, bijvoorbeeld als een onbedorven kind met schattige kuiltjes in de wangen en ijle gouden krulletjes op het hoofd. Evengoed kon hij zich voordoen als een grijsaard met zilverwitte haardos en aarzelende stap, broos leunend op een wandelstok. Net zo makkelijk werd hij een rijke koopman of een haveloze bedelaar of een rondborstige boerin - het hing er maar net van af wie hij toevallig tegenkwam op zijn strooptocht naar zielenspijs. Op die manier wist hij steeds de aandacht te wekken van de man of vrouw die hij toevallig tegen het lijf liep, want doorgaans vertrouwt men niemand meer dan diegene in wie men veel van zichzelf meent te herkennen.
In elke vermomming erfde de Formwandler ook iets van het karakter van de mens wiens uiterlijk hij verwierf. Wie zichzelf dus goed kon doorgronden en voldoende onbevangen was van geest, kon zijn deugden en zonden weerspiegeld zien in de Formwandler van de Lüneburger Heide, want onze aard staat ons vaak als gegrift in ons voorkomen en gedrag. Zo kan elke misstap in het leven van de mens zich vertalen in een ontsierende rimpel of groef, net zoals alle rechtschapenheid tot uitdrukking kan komen in een nobele trek of een teder gebaar. Was de mens in kwestie bijvoorbeeld achterbaks van nature, dan keek ook de Formwandler hem nooit rechtstreeks aan en dan kreeg zijn aangezicht iets uitgesproken geniepigs. Was men bang uitgevallen of net stoutmoedig, dan werd ook dat vertolkt in een schichtige plooi of juist een vermetele oogopslag in het gestolen gelaat van de Formwandler.
In ons verhaal trok dit verfoeilijke schepsel door een purperbont landschap waar talloze schapen vredig struikheide stonden te grazen. Het was iets voor het uur van de middag, de zon stond al hoog aan de hemel en de hitte drukte zwaar op het land. De Formwandler was op zoek naar een volgende ziel die hij zou kunnen kapen om er zich aan te laven als aan water van een frisse bron. En waar schapen waren, zo meende hij, waren doorgaans ook mensen in de buurt.
Dat kwam zo uit, want al snel kreeg de Formwandler een herdersknaap in het oog. Het was een kloeke jongen - nauwelijks meer dan een flink opgeschoten kind eigenlijk - die zijn kudde in het oog hield, leunend tegen een eenzame spar, met zijn herdersstaf en linnen ransel naast zich terwijl zijn schaapshond een eindje verderop lui om zich heen lag te kijken. De herdersknaap was armoedig, maar kraaknet gekleed. Zijn hemd en broek waren al vele malen versteld en hij droeg schoenen met zolen die hij zelf had gevlochten uit reepjes berkenhout. Zijn hele uiterlijk bood een aanblik van volmaakte onschuld en toen de Formwandler hem in het oog kreeg, wist hij zijn opwinding nauwelijks te verhullen. Al van op een afstand immers kon hij ruiken hoe volmaakt rein de ziel van de herdersknaap was. En voor een wezen als de Formwandler is er geen lekkerder hapje dan een volkomen ongerepte mensenziel, want een mensenkind dat zich nog niet heeft verwond aan enige dwaling of ondeugd, is vele malen zeldzamer dan het puurste brokje goud of de zuiverste diamant. Dergelijke zielen zijn namelijk nauwelijks te vinden omdat zelfs de kleinste mensenwelp al wel iets op zijn kerfstok heeft en daarom nooit absoluut vrij is van smet. Altijd zijn er die eerste vlekjes, hoe miniem ook - al is de zondeval of schelmenstreek nog zo onbeduidend. En zoals het lekkerste maal slechts kan worden bereid uit de zuiverste ingrediënten, zo gold voor een verderfelijk creatuur als de Formwandler: hoe blanker het gemoed, des te smakelijker het is. Wanneer hij dus een dergelijk mens op het spoor komt, is er geen houden meer aan en zal hij niet rusten voor hij diens ziel heeft veroverd.
De Formwandler wist zijn opwinding echter te verbergen onder een charmante glimlach. En bij elke stap in de richting van de herdersjongen, nam zijn voorkomen steeds meer diens uiterlijk aan. Naarmate hij hem naderde over de hei, groeide hij in lengte en leek hij zienderogen te versmallen, met een fijne taille onder een brede borstkas. Zijn huid verloor zijn ruwe, borstelige haren en zijn hoofd verhief zich steeds ranker en edeler op zijn nek. In dit geval verwierf de Formwandler gaandeweg de aanblik van een beeldschone jonker met een scherp gesneden gelaat die - heel anders dan de herdersknaap - gekleed ging in een korte hermelijnen mantel met daaronder een kostbare tuniek van brokaat met gouden borduursel. Nooit eerder had dit verachtelijke wezen er zo voornaam en verheven uitgezien als toen hij ten slotte halt hield voor de jonge herder en deze met een hoofse buiging begroette:
‘Wel, wel, ik had niet gedacht dat ik iemand zou aantreffen in deze godverlaten streek.’
De herdersknaap knikte vriendelijk terug, plukte de korenaar waarop hij aan het kauwen was uit de hoek van zijn mond en antwoordde:
‘Tja, zolang mijn schapen hier rondlopen en grazen, is het mijn taak om hen samen te houden en te beschermen tegen wolven en andere roofdieren. Dat is nu eenmaal wat een herdersjongen pleegt te doen.’
‘En bevalt dit leven je?’ vroeg de Formwandler. ‘Is het geen eenzaam, zelfs schraal bestaan?’
De herdersknaap haalde zijn schouders op.
‘Dit leven is mijn plicht. Elk heeft zijn plaats in de wereld en dit is mijn lot. Ik pas hier op de schapen en hoed hen opdat ze niet zouden afdwalen en in alle rust kunnen grazen.’
De Formwandler knikte.
‘Dat is natuurlijk een eerbare taak. Maar wat als ik je een ander leven zou kunnen schenken? Een leven vol rijkdom en wereldse genoegens, zolang je leeft?’
‘Zoiets kan niemand een ander beloven,’ meende de herdersknaap.
‘Ik wel,’ weerlegde de Formwandler, wijzend naar zijn kostbare kledij. ‘Ik ben een vermogend man, ik kan je schenken wat je maar wil. Je zou geen dag honger lijden, je zou je kunnen tooien in de mooiste gewaden en omgaan met de machtigste mensen op aarde. Je zou gezien en gerespecteerd worden. Elke man zou je benijden, elke vrouw zou je voeten kussen, elk kind zou je aanbidden. Is dat geen aantrekkelijk vooruitzicht?’
‘Misschien,’ aarzelde de herdersjongen en met dit antwoord meende de Formwandler dat hij een eerste bres had geslagen in het onbedorven gemoed van de knaap. ‘Maar niets in het leven komt zonder prijs, zoveel weet ik al, hoe jong ik ook ben en al heb ik nog niet veel meegemaakt in de wereld. Vertelt u me dus eens, wat verwacht u van mij in ruil voor al die glans?’
‘Dat is heel eenvoudig. Je moet slechts het raadsel kunnen oplossen dat ik je voorleg. Raad je het goed, dan leg ik de wereld aan jouw voeten.’
‘En wat als ik uw raadsel niet opgelost krijg?’
De Formwandler hield hem listig in de gaten doorheen de ogen van de mooie jonker.
‘O, ik vraag niet veel, het is nauwelijks de moeite van het afstaan waard. Want als je mijn raadsel niet kan oplossen, wil ik slechts je ziel van je overnemen. Laten we eerlijk zijn, die heb je toch niet nodig bij het hoeden van je schapen?’
De herdersjongen dacht na, want hij was dan wel jong, maar beslist geen domoor en hij besefte nu heel goed wie of wat er precies schuilging achter de elegante jonker.
‘Aangenomen, ik ga de uitdaging aan,’ zei hij na enig overleg met zichzelf, ‘al is de prijs geen kleinigheid. U heeft het immers verkeerd voor: voor het hoeden van mijn schapen is mijn ziel wel degelijk van tel, veel belangrijker zelfs dan mijn schaapshond of mijn herdersstaf. Maar goed, waarom maken we de inzet niet wat interessanter? Als u wint, krijgt u mijn ziel, maar als ik win, mag ik u een raadsel van mezelf voorleggen. En als u het mijne niet oplost, dan moet u mij vast beloven dat u mij en mijn schapen met rust laat.’
De Formwandler begon steeds meer schik te krijgen in de onnozele herdersknaap, want nooit eerder had een mens het gewaagd om hem uit te dagen op zijn eigen terrein. Net daarom besloot hij om zijn raadsel niet al te moeilijk te maken - schapen interesseerden hem immers niet, hij kon enkel het leven houden met mensenzielen. En bovendien, bedacht hij wreed, wou hij zich vermaken met de opgave die dit mooie, maar halfwassen mensenkind hem op zijn beurt zou voorleggen.
‘Akkoord,’ stemde hij in. ‘Welnu, luister goed, mijn raadsel is het volgende: Twee vaders en twee zonen kopen samen drie kippen op de markt en toch keert elk van hen huiswaarts met een kip. Vertel me eens: hoe is zoiets mogelijk?’
De herdersjongen dacht slechts korte tijd na en glimlachte.
‘Niets is eenvoudiger dan dat. Het gezelschap waarvan u spreekt, bestaat immers slechts uit drie mannen: een grootvader, een vader en diens zoon. Twee vaders - de grootvader en zijn zoon - kopen elk een kip. Maar de zoon heeft op zijn beurt ook een zoon, die de derde kip heeft gekocht. En zo kunnen twee vaders en twee zonen elk een kip overhouden van de drie kippen die ze hebben gekocht op de markt.’
De Formwandler, verguld als hij was met dit antwoord, deed denken aan een kater die nog even met zijn prooi wil spelen alvorens haar te verslinden. Maar hij verborg zijn grijns achter een bewonderend lachje dat speelde rond de mondhoeken van de mooie jonker.
‘Dat is goed geraden,’ zei hij met een lichte buiging naar de herdersjongen. ‘Maar wie weet, misschien raad ik jouw opgave ook wel en dan beginnen we natuurlijk weer van voor af aan. Eerlijk is eerlijk.’
En dan, beste herdersknaap, zo nam de Formwandler zich likkebaardend voor, zal mijn vraagstuk niet meer zo eenvoudig te ontraadselen zijn!
‘Akkoord,’ knikte de herdersjongen. ‘Welnu, mijn raadsel luidt als volgt: het bos wordt almaar kleiner, het krimpt met de dag, maar de bomen blijven smeken om mijn tussenkomst en bescherming, want ik ben slim en heb hen wijsgemaakt dat ik een van hen ben omdat ik mijn arm met hen deel. Wie ben ik?’
De Formwandler dacht diep na, maar hoe hij ook peinsde en piekerde, hij kon met geen mogelijkheid bedenken waar de herdersjongen op aanstuurde.
‘Ik geef het op,’ moest hij zich ten slotte gewonnen geven, zonder goed en wel te beseffen dat hij daarmee zijn eigen doodvonnis tekende. ‘Wat is de oplossing?’
‘Niets is eenvoudiger dan dat. Ik ben de bijl van de houthakker die in het bos zijn slachtoffers uitkiest en velt. En ik kan de bomen probleemloos benaderen omdat mijn steel gemaakt is van hout, net als de bomen in het bos. Aldus vermomd begeef ik me in hun midden zonder argwaan op te wekken, want zij denken dat ik hun broeder ben omdat mijn arm uit hun hout werd gesneden.’
De herdersknaap maakte een breed gebaar om zich heen.
‘En dit verhaal is zo oud als de wereld zelf. Als men zich voordoet als een gelijkgestemde, kan men zich ongezien mengen in elk gezelschap en daar veel kwaad berokkenen. Want dan is het slachtoffer even makkelijk te misleiden als alle naïeve en weerloze schapen hier op de hei.’
De Formwandler zette een stap naar achteren, want hij werd plots vervuld van een donkere, primitieve vrees.
‘Jij,’ prevelde hij geschrokken, ‘bent helemaal geen herdersjongen.’
De herdersknaap stond op en rechtte zijn rug met zijn staf in de hand, terwijl zijn schaapshond voor hem kwam neerliggen.
‘Integendeel,’ zei hij, ‘dat ben ik juist wel.’ Hij wees naar de schapen rondom hem. ‘Ik ben de herder van alles wat hier graast.’
Hij keek neer op de mooie jonker en raakte diens schouder aan met zijn staf. En terwijl het eenvoudige hemd en de rafelige broek van de herdersknaap veranderden in een verblindend wit gewaad, smolten de kostbare mantel en tuniek van de ander als bij toverslag weg rond diens fraaie, ranke lijf en leek zijn lichaam terug te groeien naar de aarde, waar de elegante jonker ineenkromp tot een lomp en harig karkas. Twee ogen, gloeiend van haat, keken op naar de figuur die nu soeverein boven hem uittorende.
De herdersknaap hief zijn vrije hand op.
‘En jij en ik hadden een afspraak: als jij mijn raadsel niet kon oplossen, zou je voortaan wegblijven van dit oord. Je mag je dus niet langer onder mijn kudde begeven als een wolf in schaapskleren. Voortaan zal je steeds je ware gelaat en aard moeten tonen, zodat je des te sneller wordt herkend voor wie je bent. En vergis je niet, een gegeven woord tussen jou en mij kan niet worden gebroken.’
De Formwandler die nu maar al te goed begreep wie hij precies voor zich had en in welke val hij was gelopen, schudde een machteloze vuist naar de herdersknaap en sneerde:
‘Goed, ik zal baan ruimen en jouw schapen niet langer uitdagen in hun eigen gedaante. Maar vergis je niet in diegenen die je wil beschermen: zij blijven net zo makkelijk om de tuin te leiden en te bedriegen vanop de helletroon van mijn meester.’
En zo verging het de laatste Formwandler op aarde. Hij stierf kort nadien een ellendige dood in een naargeestig hol ergens onder de uitgestrekte Lüneburger Heide omdat hij zich niet langer kon laven aan de tekortkomingen en de dwaasheden van de mens. Want zo kwam dat infame wezen aan zijn einde: als een uitgehongerde dief die vastgeketend ligt aan een muur, met een eindeloze keur aan lekkernijen voor zijn neus - net buiten het bereik van zijn gretige klauwen.