Meer dan 6,5 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×

Volksverhalen uit Duitsland (1): De horlogemaker van Remagen

op 11 mei 2023 door

Door BlackWidow68 

Meer dan anderhalve eeuw geleden leefde er een horlogemaker in Remagen, een stad in een bocht van de Rijn. In de tijd waarover wij spreken, lag Remagen in de Beierse Palts en hoorde het nog bij het oude koninkrijk Beieren, al viel de plek als exclave vreemd genoeg buiten het eigenlijke grondgebied van het Beierse rijk.
Deze Duitse horlogemaker was een rechtstreekse telg uit het geslacht Wagenknecht, vaklieden die van oudsher Uhrmachermeister van beroep waren, want Gregor Wagenknecht behoorde tot de vijfde generatie ambachtslui die zich bekwaamden in het bouwen en repareren van uurwerken en klokken. Het vak had hij van kleins af aan geleerd van zijn eigen vader, zoals in die tijd gebruikelijk. Er was geen uurwerk of klok waarvan hij, zo jong als hij was, de werking niet had weten te doorgronden: Franse kolompendules en Josefientjes, Friese staartklokken, stolpklokken, skeletklokken, cartel klokken, comtoiseklokken, schwarzwald klokken, stoel- en lantaarnklokken, koekoeksklokken, wandklokken, staande klokken, kortom, men kon het zo gek niet bedenken of de jonge Wagenknecht had er al aan gewerkt nog voor hij goed en wel volwassen was.
Toen hij bijgevolg meerderjarig werd en daarmee voor zijn meesterproef stond, had hij al zowat alles hersteld of vernieuwd wat de tijd kon vertalen in uren, minuten en seconden. Als het maar een wijzerplaat en een binnenwerk had, dan schroomde Gregor Wagenknecht er nooit voor om het ding tot het laatste wieltje uit elkaar te nemen en de precieze werking ervan te doorgronden. Daarna schroefde hij alles weer feilloos ineen, zelfs al ging het om een nieuw type klok of een bijzonder mechanisme dat hij niet eerder in handen had gehad. En nooit hield hij een onderdeel over of vergat hij waar hij iets terug moest monteren. Ja, men mag rustig stellen dat uurwerken en klokken geen enkel geheim voor hem konden bewaren, dat hij ze als ze geen ander begreep en dat het edele ambacht van horlogemaker en klokkenhersteller op maat gesneden leek van zijn temperament, want hij was een bedaarde knaap die de handigheid en het engelengeduld kon opbrengen om zelfs aan het kleinste en teerste mechaniekje te blijven priegelen tot hij het weer aan het lopen kreeg. De meesterproef die hij moest afleggen ten overstaan van zijn vader, was daarom in zijn geval veeleer een formaliteit dan een te duchten familietraditie.
In de periode waarin onze geschiedenis zich afspeelt - aan het eind van de jaren 1840 - was er weliswaar sedert lang geen sprake meer van gilden of van een werkstuk dat moest worden beoordeeld door een onafhankelijke waardijn, maar daarom was deze meesterproef niet minder gewichtig voor elke leerling-Uhrmacher Wagenknecht, want die bepaalde of de volgende generatie het familiebedrijf kon overnemen en er zijn brood en boter mee mocht verdienen. Het was dus zowel een zaak van eer als een kwestie van voortbestaan om te slagen voor die proef. Elke Wagenknecht koos daartoe een geschikte opdracht voor zijn opvolger eens die de leeftijd van achttien jaar had bereikt. En met dit doel voor ogen had vader Wagenknecht een grote Engelse klok, die niet meer liep, in een hoek van zijn werkplaats staan. Hij had haar jaren eerder gekocht bij een boedelscheiding na de dood van de oude notaris van Remagen.
Hoe de staande klok ooit helemaal over het kanaal tot in Remagen was geraakt, dat wist geen mens meer. Hij verkeerde overigens in een deplorabele staat, al bleek het een kostbaar stuk te zijn van haast honderd jaar oud, vervaardigd door een zekere Henry Hurt in Londen. Een achtdaags uurwerk was het, bijna 2,5 meter hoog, in een gesloten mahoniehouten kast en voorzien van een bronzen wijzerplaat met een verzilverde cijferring, een secondewijzer en datumaanduiding, en met een plechtig, sonoor slagwerk op de hele uren.
Maar het mechanisme was jaren voordien vastgelopen en daarom had de vorige bezitter de klok verbannen naar de zolderruimte van zijn koetshuis, waar het binnen regende langs gebroken dakleien en de duiven vrijelijk in en uit konden vliegen. Daar had de deftige Engelse klok zwaar te lijden gehad van insijpelend vocht en vogeldrek en andere ongerechtigheden. Toen de oude Wagenknecht haar echter voor het eerst onder ogen kreeg, begreep hij dat hij hier stond voor de meesterproef die hij zijn eigen zoon zou voorleggen zodra hij volwassen was. Hij kocht de klok voor een handvol Beierse guldens en borg haar weg onder een dikke doek in een vergeten hoek van zijn werkplaats. De dag nadat Gregor achttien was geworden, leidde hij zijn zoon tot voor het ding, trok het doek weg en zei:
‘Dit wordt je proef, Gregor. Deze Engelse klok moet je weer lopend krijgen en in de best mogelijke staat terugbrengen om zo je vakmanschap te bewijzen. Slaag je daarin, dan word je de volgende meester-horlogemaker van de Beierse Palts.’
Gregor Wagenknecht mat de klok geruime tijd met zijn ogen, elk detail bestuderend. Zelf was hij niet bepaald klein van stuk, maar zo’n hoge staande klok als deze had hij nog niet vaak gezien. Hij streek behoedzaam over het gehavende oppervlak van de kast, welhaast met iets van liefde, want in één oogopslag herkende hij het vakmanschap dat schuilging onder het verweerde hout. Toen hij de kast opende, zag hij ook meteen hoeveel zorg en toewijding in de klok was gestoken en hij besefte maar al te goed dat het ding de verdere loop van zijn bestaan zou bepalen. Als hij deze hoedster van de tijd niet in haar vroegere praal kon herstellen, dan zou - zo wist hij - het ambacht van horlogemaker hem ontglippen.
Hij werkte lang aan zijn klok, onze Gregor Wagenknecht. Hij haalde haar helemaal uit elkaar en legde het binnenwerk op zijn werkbank. Hij liep het samenspel van onderdelen na zoals een dokter een ziek hart ontleedt, met de grootste omzichtigheid, om de werking ervan uit te vlooien van a tot z. Daarna ontmantelde hij alles in hoopjes schroeven, assen, wieltjes, gewichten en kettingen. Hij reinigde, smeerde, repareerde en monteerde, verving een gebroken veer hier, een weerbarstig pennetje daar, vijlde tanden van radertjes bij en zette alles vervolgens weer zorgvuldig in elkaar, daarbij gebruik makend van een speciaal samengestelde olie om het loopwerk van de klok een duurzaam tweede leven te geven. Nadat hij ook de mahoniehouten omkasting met schuren en vernissen had opgewerkt tot een als nieuw glanzende mantel, voegde hij binnenwerk en kast - het lichaam en de ziel van de klok - weer samen.
Het eindresultaat was schitterend, werkelijk een staaltje van ambachtelijke vaardigheid, want de klok liep meteen als vanouds. Ze zag eruit alsof ze rechtstreeks uit het atelier in Londen bij haar oorspronkelijke eigenaar was afgeleverd. Zelfs vader Wagenknecht had niet verwacht dat zijn zoon de karwei zo voortreffelijk zou weten te volbrengen, al had het hem een maand van noeste arbeid gekost.
‘Deze klok,’ zei hij tegen zijn zoon, ‘is waarlijk bezield met de liefde van diegene die haar heeft weten te herstellen in haar oude luister. Ikzelf had de taak niet tot een beter einde kunnen brengen. Je bent een meester in je vak, Gregor, zo jong als je bent!’
De stijlvolle staande klok behield haar vaste plek in de werkplaats van de Wagenknechts, een wat vreemde plaats wellicht voor zo’n prachtstuk, maar ze was het tastbare bewijs van het kunnen van de nieuwe Uhrmachermeister. En de lovende woorden van zijn vader zouden de jonge Gregor bijblijven voor de rest van zijn leven, omdat vader Wagenknecht nog geen jaar later fataal werd getroffen door een beroerte. Hij stierf verlamd en woordeloos na een ziekbed van slechts luttele dagen. Het was een harde slag voor de zoon, die vele jaren eerder al zijn moeder was kwijtgeraakt aan tuberculose.
Na zijn dood doolde Gregor Wagenknecht een week lang doelloos rond in de werkplaats van de ouderlijke woning - een smal, vrijstaand vakwerkhuis met houtsnijwerk, drie verdiepingen hoog, dat net buiten het centrum van de stad was gelegen. Even leek het erop dat de jonge meester-horlogemaker het plotse verlies van zijn vader niet van zich zou kunnen afschudden. Maar de klokken hielpen hem door zijn vertwijfeling heen. Zij hadden hem nodig, besefte hij, en dan niet enkel de stukken die lagen te wachten op herstelling in opdracht van klanten, maar ook de indrukwekkende collectie klokken die het geslacht Wagenknecht doorheen de jaren had verzameld op een deel van de eerste etage van het huis.
Daar, op die bovenverdieping, leek het welhaast een museum, want er hingen en stonden allerlei soorten klokken, afkomstig van heinde en verre, werkelijk uit alle windstreken - er kwam er zelfs eentje uit het keizerrijk van China. Tal van wandklokken in de meest uiteenlopende vormen en maten bekleedden de muren en allerlei staande klokken waren er keurig in slagorde opgesteld, rij aan rij, als een strak regiment van houten krijgers. Geen klok tikte, allen bleven ze stil en stom, met slingers zonder slag en speelwerk dat zweeg, want het was natuurlijk geen doen om ze allemaal aan het lopen te houden. Ze werden slechts af en toe gesmeerd en nagelopen op hun goede werking.
De jaren die volgden, waren eenzame jaren voor Gregor Wagenknecht, maar hij stortte zich op zijn werk en kweet zich zo bedreven van zijn taken dat steeds meer klanten uit de wijde omtrek hem handel en werk kwamen aanbieden. En zo kon het gebeuren dat op een goede dag - hij liep toen tegen de dertig aan - een jonge vrouw uit een verderop gelegen dorp zijn zaak binnentrad omdat haar capucine reisklok het plotseling had begeven. Het kleinood was nog van haar moeder geweest, legde ze uit, en ze wou het ding absoluut weer aan het lopen krijgen. De prijs voor het werk, zo verzekerde ze, speelde geen rol.
Nu wou het toeval dat dit eenvoudig geklede meisje met de elegante reiswekker het mooiste wezen was dat Gregor Wagenknecht ooit had aanschouwd - mooier zelfs, meende hij, dan de sierlijkste klok die hij ooit onder handen had gehad, want dat was nu eenmaal zijn toetssteen voor schoonheid. En jawel, de jonge vrouw was in de bloei van haar leven, jeugdig maar volwassen, slank van gestalte en gracieus van gebaar. Ze had een zacht gelaat met regelmatige trekken onder een eenvoudig witlinnen kapje dat haar blonde haren grotendeels bedekte. Ze was, met andere woorden, alleraardigst om te zien.
De liefde die Gregor Wagenknecht als een bliksemschicht trof toen deze jonge vrouw zijn zaak betrad, legde echter een waas van perfectie over haar hele wezen, zoals de liefde steevast pleegt te doen wanneer zij haar hand dwingend op iemands schouder legt. Hij dronk de stem van het meisje in als een nectar terwijl ze hem het probleem van de klok voorlegde. En aangezien de liefde niet slechts blind, maar soms ook listig en vindingrijk maakt, begon hij al snel hoogst bezorgd naar het reiswekkertje te kijken. Hij speelde een voortreffelijk stukje toneel, als een oplichter die zich bewust is van de inzet en onder geen beding wil falen in het listige handwerk van zijn bedrog. Hij opende een zijluik van de klok, bekeek diens ingewanden met ingespannen aandacht, tikte tegen een palletje, draaide met zijn wijsvinger aan een tandwieltje, en verzon vervolgens onbeschaamd een ernstig mechanisch defect, een verschrikkelijke technische kwaal waarbij gebroken veren en versleten radertjes in het geding waren die niet zomaar te vervangen vielen, daarvoor moest hij speciale onderdelen laten komen, helemaal uit Siegburg of misschien zelfs wel uit Keulen, want de hemel mag weten waar de spullen voor zo’n zeldzame reiswekker als deze te verkrijgen waren. In ieder geval, zo maakte hij de jonge vrouw duidelijk, had hij voor deze bijzondere klok geen onderdelen op voorraad liggen. Hij raadde haar aan om het wekkertje bij hem te laten voor verder onderzoek. Hij zou het dan persoonlijk bij haar afleveren eens hij de beschadigde en versleten delen had vervangen.
Nooit eerder in de geschiedenis van de Beierse Palts werd een kleine capucine reisklok met zoveel zorg behandeld als in het jaar Onzes Heren 1859 op een massief eiken werkblad in het witgekalkte vakwerkhuis van het geslacht Wagenknecht. Gregor Wagenknecht had vrijwel onmiddellijk gezien waar de fout school toen hij het binnenwerk van het klokje die eerste keer had geïnspecteerd. Het was een probleem van niks, iets wat hij binnen enkele minuten kon oplossen. Daarna smeerde hij het ding waar nodig en borg het weer veilig weg in zijn lederen foedraal. Hij dwong zichzelf om een eindeloze week lang te wachten. Toen pas toog hij naar het buurdorp, waar hij zijn opwachting maakte aan de voordeur van het meisje. Daar overhandigde hij de reisklok met een sterk verhaal over een bijzonder delicate reparatie, een relaas dat werd gelogenstraft door de bespottelijk lage vergoeding die hij vroeg voor zijn werk.
Nu, omdat zoiets als de voorzienigheid de dingen wel vaker precies zó beschikt dat aardige mensen die elkaar verdienen, elkaars pad ook daadwerkelijk kruisen, en sterker nog, diezelfde voorzienigheid de zaak vaak zó weet in te richten dat na verloop van tijd de liefde van de ene zelfs wordt beantwoord door de andere, slaagde Gregor Wagenknecht er in om het hart van het meisje voor zich te winnen. En zo kon het gebeuren dat hij haar slechts weinige maanden later ten huwelijk vroeg en haar zijn ouderlijke huis mocht binnenvoeren als zijn wettige echtgenote.
Dit was het begin van een nieuw leven voor de jonge horlogemaker, want voor het eerst proefde hij van de volheid van het bestaan, met iemand aan zijn zij die hij volkomen was toegewijd en die ook hem onvoorwaardelijk liefhad. Het dient gezegd, man en vrouw waren van bij de aanvang onlosmakelijk met elkaar verbonden, als boog en snaar. En een jaar later werd dat geluk bekroond met de komst van een allerliefst dochtertje, Johanna genaamd.
Zodra dit nieuwe wezentje in de armen werd gelegd van de kersverse vader, voelde Gregor Wagenknecht een heilig vuur dat hij niet eerder had gevoeld. Want de glans van het vaderschap is niet makkelijk te vangen in woorden. Wat de horlogemaker gewaar werd toen het kleine wurm voor het eerst in de veilige kom van zijn armen lag, viel immers met geen pen te beschrijven. Het was hem te moede alsof een engel van God was neergedaald op aarde, hem dit kind had afgestaan en hem had opgedragen om er borg voor te staan met zijn eigen leven.
Die innige genegenheid bleek overigens wederzijds, want van meet af aan toonde de kleine Johanna zich een echt vaderskindje. Waar Gregor ging, daar schommelde het grappige kleine ding achter hem aan. Zag ze haar vader op een onbewaakt moment voor zich opduiken uit zijn werkplaats, dan strekte ze meteen haar armpjes uit, met mollige handjes die ze dwingend open en dicht kneep. Gregor Wagenknecht was dan niet zo goed of hij moest alles laten vallen waarmee hij bezig was en zijn dochtertje op de arm of de knie nemen. Ze verstonden elkaar zonder woorden, die twee. Was Johanna gevallen en stond ze schreiend op met een bluts op haar hoofdje of een kras op de arm, dan liep ze nooit naar moeder, nee, dan moest haar vader haar sussen om de pijn weg te krijgen. Had ze kattenkwaad uitgehaald, dan kon ze liegen als de beste wanneer moeder Annalise haar confronteerde met haar kinderlijke arglist, maar één blik van haar vader was voldoende om het wicht tot deemoedige bekentenissen te dwingen. Haar vader was haar held, zoals de kleine Johanna Gregor’s onbetwiste oogappel was. En Gregor Wagenknecht, een vreedzaam man die nog geen vlieg zou kunnen platslaan, achtte zichzelf probleemloos in staat om elkeen met zijn blote handen te doden die zijn vrouw of dochter te na zou komen. Zij waren hem immers liever dan het leven zelf.
Het zal daarom ook niet verwonderen dat de kleine Johanna al vroeg belangstelling toonde voor het ambacht van haar vader. Ze groeide op in de werkplaats, omringd door klokken die wachtten op herstelling of verkoop. Al snel verrichte ze eenvoudige klusjes, zoals het schoonmaken van onderdelen die Gregor speciaal voor haar terzijde legde op de werkbank. Waar andere meisjes van haar leeftijd speelden met een lappen pop of een hoepel, zocht zij haar plezier van kindsbeen af in vermaak met afgedankte klokken en uurwerken. Toen ze zeven was, kreeg ze haar eerste werkende klokje cadeau. Zo leerde ze hoe een en ander werkte, net als Gregor had gedaan vanaf zijn kinderjaren. Ja, het begon er zelfs op te lijken, zo meende de horlogemaker als hij zijn dochtertje weer eens zag prutsen aan een mechaniekje, dat zijn dierbare Johanna de volgende meester-horlogemaker van Remagen zou kunnen worden, de eerste vrouwelijke opvolger in het geslacht Wagenknecht.
Zover kwam het nooit. Want op een goeie dag, midden in de zomer, beslisten moeder en dochter uit winkelen te gaan in een nabijgelegen stad. Johanna werd acht die dag en voor die feestelijke gelegenheid mocht ze een jurkje uitkiezen in de mooiste handelszaak van de streek. Het tweetal vertrok in de vroege ochtend met een huurrijtuig en Gregor Wagenknecht verwachtte hen pas terug tegen de late namiddag.
Hij wachtte tevergeefs, de hele dag. Toen het tegen negenen liep en hij als een gekooid dier door zijn werkplaats doolde, kwam een wacht van het Koninklijke Beierse Korps zijn zaak binnen met zijn kepie onder de arm. Hij bracht helaas slecht nieuws, zei hij plompverloren, over een tragisch ongeluk aan de oever van de Rijn, een vijftal kilometer verderop, waar een koetsier had gekozen voor een route naar de stad langsheen de rivier.
Gregor Wagenknecht wist na die eerste woorden precies wat er zou volgen. Hij luisterde nog maar half naar de wacht, ving flarden op over een paard dat op hol was geslagen en dat het rijtuig had meegesleurd, regelrecht de rivier in. Er werd nog steeds gedregd, hoorde hij diezelfde stem zijn toekomst vernietigen, maar er was geen hoop op overlevenden. De koets was gevonden, maar van de inzittenden was nog geen spoor, op die plaats was de stroming nu eenmaal sterk en verraderlijk.
Dit was het ogenblik waarop het licht doofde in de ogen van de horlogemaker. Het  zou er ook nimmer meer in terugkeren. Gregor Wagenknecht besefte op dat moment haarscherp dat hij niet langer zaken had met de wereld van de levenden. Als hij zichzelf daar en dan van het leven had kunnen beroven, dan had hij het gedaan. Maar hij was een gelovig man voor wie een wanhoopsdaad doodzonde was. Als hij zijn vrouw en kind wou terugzien in een volgend bestaan, dan moest hij zichzelf veroordelen tot dit aardse leven zolang zijn God dit van hem verlangde.
Vrouw en kind werden ’s anderendaags uit de rivier gehaald, niet eens zo ver van elkaar, en weinige dagen later ten grave gedragen. Gregor Wagenknecht werkte zich ternauwernood door de uitvaartdienst heen en sloot, toen de laatste tonen van het Panis Angelicus onder wolken van wierook waren weggestorven, zijn werkplaats voor onbepaalde tijd.
Toen begon het derde leven van Gregor Wagenknecht, dat van een kluizenaar te midden van zijn verweesde kinderen, de klokken in zijn huis. Vaak zat hij slechts wezenloos op de grond met een kruik wijn of een fles bier naast zich, het enige wat hem verdoving en dus verlichting kon brengen. Mettertijd eigende hij zich een vaste plek toe voor zijn onafgebroken drinkgelag: in de werkplaats, geleund tegen een schraag van zijn eiken werktafel, pal tegenover de staande Engelse klok van de Engelse ambachtsman Henry Hurt die hem ooit definitief het klokkenrijk en de magie van de voortschrijdende tijd had binnengeloodst. Maar nu leek diezelfde tijd zich voorgoed tegen hem te hebben gekeerd, want die strekte zich uitzichtloos voor hem uit, als een eindeloos lint van pijn en verdriet.
En zo kon het gebeuren dat hij op zekere dag een bittere dronkemanstoost uitbracht aan zijn geliefde klok, neergezeten tegen de schraag van zijn werktafel.
‘Jij was mijn bondgenoot,’ gebaarde hij onvast met een fles in de ene hand en een tinnen kroes in de andere. ‘Jij was mijn gezel, mijn gids naar het ambacht van klokkenmaker en een nieuw leven. Jij stond naast mij en mijn vrouw en je bezielde het kind dat wij hadden. Jij gaf onze dochter gaandeweg meer vorm en kleur, elke slag van jouw slinger deed haar groeien en bloeien. En onder jouw hoede werd ze almaar mooier en kostbaarder. Maar dat alles is voorbij. Jouw gewichten heb ik niet meer opgetrokken sinds de dag waarop mijn vrouw en kind het leven lieten in de Rijn. Nu ben je zo dood als ikzelf vanbinnen ben. Want ik wil niet dat je de tijd nog langer wegtikt. Versta je me? Ik wil je niet meer horen, nooit meer - nooit zal ik de klanken van jouw speelwerk nog dulden in dit huis. Want elke slag van jou houdt me weg van mijn vrouw en mijn dochtertje en bestendigt mijn lijden in deze wereld waar ik geen plaats meer heb.’
Daarop viel de dronken horlogemaker in een rusteloze sluimer.
De staande klok hoorde elk woord van de horlogemaker weerkaatsen in haar kast als een striemende zweepslag, want zijn leed was haar leed. Gregor Wagenknecht had immers zovele jaren eerder haar binnenwerk in zijn handen gehad, de zieke delen genezen en haar hart van koper en ijzer geheeld. Hoeveel uren hadden ze sedertdien niet samen gesleten in de werkplaats, waarbij zij stom neerkeek op de Uhrmachermeister die, naarstig over zijn werkbank gebogen, haar zusters en broeders telkens weer nieuw leven schonk? En nu kon de wanhoop in de klaagzang van de klokkenmaker haar onmogelijk ontgaan.
De klok taxeerde die radeloosheid op haar juiste waarde. Heel zachtjes begon ze haar gewichten op te trekken en na maanden van stilte en rouw werkte ze weer, aanvankelijk nauwelijks hoorbaar, maar vervolgens steeds luider. De klokken op de eerste verdieping hoorden haar roep in de werkplaats en wonden zich op hun beurt op of trokken hun gewichten langzaam naar boven, bijna tot tegen hun binnenwerk. Zo begonnen ze het ritme van de tijd weg te tikken met slinger en slag, de hele avond lang. En op middernacht sloegen ze allen samen het uur van twaalven, slag na donderende slag, twaalf vernietigende slagen lang, hun allerlaatste uur.
Want de muren van het witte vakwerkhuis begonnen te barsten en te scheuren onder al dat hamerende geweld. Balken kraakten en kalkstof dwarrelde in steeds dikkere wolken naar beneden. En bij de twaalfde collectieve slag van de klokken, die als een donderslag door het huis dreunde, die met een verschrikkelijke klap de hemel leek open te splijten, als een slag van het laatste oordeel zelve, stortte het huis in en verzwolg het de klokken op de eerste verdieping en de sluimerende man daaronder.
De horlogemaker van Remagen werd pas dagen later geborgen, na koortsachtig puinruimen. Hij lag precies onder de versplinterde restanten van een grote klok met bronzen wijzerplaat en zilveren cijferring. Die had zijn lichaam deerlijk gehavend, een spies van donker mahoniehout was zelfs dwars door zijn hart gegaan als een vlijmscherpe dolk. Maar eigenaardig genoeg was de klok zo gevallen dat ze het gelaat van de ongelukkige had gevrijwaard voor elke kwetsuur, alsof ze zijn aangezicht had willen behoeden voor enige schade.
En het was de inwoners van Remagen vreemd te moede toen ze het gezicht van de Uhrmachermeister van de Beierse Palts eindelijk blootlegden.
Want een zoete glimlach sierde zijn lippen, als van iemand die oude bekenden heeft ontmoet, die weet dat hij hen voorgoed in zijn hart kan sluiten en die beseft dat hij hen nooit meer hoeft los te laten, op die ene plek waar elke klok voorgoed stilstaat en zwijgt. 



Reacties op: Volksverhalen uit Duitsland (1): De horlogemaker van Remagen