Arabel, een pront madammeke, houdt een pensionneke open, waarin een aantal rare gasten hun intrek namen. Het gebouw behoort aan Josephus Geefmaarop, die in het stuk net is gestorven. Hij laat twee kleinkinderen na: Irma, de kleindochter, een ongehuwde tante met haar op de tanden. Er is ook nog een kleinzoon, Floriske Geefmaarop. Die laatste is al jaren niet meer gezien en Irma wil doen geloven dat de kerel tijdens een safari in Tanzania is opgepeuzeld door een leeuw. Een notaris beheert de erfenis en onderneemt een poging om Floriske op te sporen. Hij ontvangt tijdelijk de huishuur op een gedeelde rekening van de kleinkinderen. Van deze rekening betaalt hij de onkosten van de erfenis (vooral aan zichzelf). Zodra de officiële stukken in orde zijn en Floriske echt dood verklaard is, moet het hotel verkocht en moet Arabel verhuizen, met of zonder haar klanten.