Die vraag betreft ook mezelf. Dat ik in 1990, als eenendertigjarige, per se de Ventoux wilde beklimmen, och, dat valt nog onder het hoofdstuk ‘jeugdige overmoed’. Maar waarom wilde ik het op mijn zevenenvijftigste, met mijn zoon als leidsman, opnieuw? Wat wilde de mooiweerfietser die ik ben aan zichzelf (of aan anderen) bewijzen?
Waarom doet een mens (deze mens) überhaupt zinloze dingen? Waarom schrijft hij bijvoorbeeld gedichten? Waarom streeft hij naar het schier onbereikbare, zoals een bundel met duizend sonnetten? Waarom kan een zinloze bezigheid een ‘zeldzaam gevoel van gelukzaligheid’ teweegbrengen?
‘Tranen voor Tommy’ stelt deze en dergelijke vragen. Maar of ze ook beantwoord worden?