Meer dan 6,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Een schrijnend- komisch verhaal, vol dolende zielen en maffe humor

De Ierse schrijver Flann O’Brien (pseudoniem van Brian O’Nolan, 1911- 1966) is helaas niet wereldberoemd. Jammer, want zijn krankjorum komische meesterwerk "At Swim- Two- Birds" is een van de meest inspirerende odes aan teugelloze verbeeldingskracht die ik ooit heb gezien. Het werd trouwens ook zeer geroemd door James Joyce, Graham Greene en Anthony Burgess. Maar toch kent geen hond het. O’Briens andere boeken zijn zelfs nog onbekender, en de Nederlandse vertalingen verdwenen rap in de ramsj. Dus is het toe te juichen dat Koppernik nu "Het Dalkey- archief" durft uit te geven. In een swingende en aanstekelijk inventieve vertaling van Robert- Jan Henkes. Die is bekend van zijn prachtvertalingen (samen met Erik Bindervoet) van James Joyce, en bewijst ook nu zijn klasse: O’Briens maffe en kleurrijke Ierse Engels klinkt ook in het Nederlands bijzonder smakelijk, en Henkes’ naamwoord is bovendien heel vermakelijk en informatief.

"Het Dalkey- archief" is O’Briens laatste en onbekendste boek, en volgens veel kenners ook zijn minste. Het heeft in elk geval niet de krankjorume humor en de ongeremd fantasievolle rijkdom van "At Swim- Two- Birds". Ook schijnt het gebruik te maken van veel motieven en personages uit "The third policeman" (een roman die tijdens O’Briens leven ongepubliceerd bleef), terwijl dat wel het veel betere boek schijnt te zijn. Volgens sommige recensenten kun je daarom "Het Dalkey- archief" beter ongelezen laten. Anderen zijn iets milder, en zeggen dat je "The third policeman" en "Het Dalkey- archief" samen zou moeten lezen. En dat laatste ben ik nu van plan te gaan doen. Want ik ken "The third policeman" nog niet, en ik amuseerde mij prima met "Het Dalkey- archief". Ondanks dat het voor O’Briens doen wat tam is, want ook een tamme O’Brien bevat nog steeds veel meer barokke dynamiek en maffe humor dan veel andere boeken.

Plaats van handeling is Dalkey, een ogenschijnlijk tamelijk gezapig kustplaatsje ongeveer 20 kilometer ten zuiden van Dublin. Maar in dat plaatsje woont de excentrieke, wellicht waanzinnige geleerde De Selby, die een uitvinding gedaan zegt te hebben waarmee hij de tijd kan stilzetten en waarmee hij de wereld kan vernietigen. Iets wat hij, uit bloemrijk geformuleerde walging van de schepping, ook vast van plan is te doen. Daar poogt de hoofdpersoon van deze roman, Mick, een stokje voor te steken, maar daadkrachtig is hij allesbehalve: zijn onmacht, zijn gedraal en zijn dolend niet-handelen zijn even komisch als aandoenlijk. Want hij is zo te zien helemaal weerloos tegen alle uitdagingen die het leven hem stelt. Ook is de roman goed gevuld met diverse vreemde verwikkelingen, afdwalingen en zijpaden. Bijvoorbeeld met een lange en bizarre dialoog tussen De Selby en de weer tot leven gewekte kerkvader Augustinus, waarin De Selby de kerkvader zeer het vuur aan de schenen legt over katholieke dogma’s als de erfzonde, en waarin Augustinus zich als een schuinsmarcheerder en totale kletsmajoor ontpopt die zichzelf “een heilige hypocriet” noemt. De Selby oppert later trouwens dat hij misschien niet met Augustinus sprak, maar met Beëlzebub, terwijl iemand anders droogkomisch oppert “Ik dacht dat het de kerstman was”. Maar wel staat voor De Selby vast dat Augustinus een “oren-aannaaiende kwartjesvinder” was en nog is, en Jonas (van Jonas en de walvis) noemt hij “een tamelijke kutkammer”. Dat weerhoudt De Selby en anderen niet van diepzinnige en fraai geformuleerde gedachten over pneuma en de heilige geest, over het illusoire karakter van de tijd, en over het Goddelijke zijn dat zich -net als het zijn van onze ziel- totaal onttrekt aan onze conventionele tijdbegrippen. Wel worden die diepzinnige gedachten steeds gecombineerd met droogkomische, soms blasfemische en vaak vermakelijke grappen. Vermakelijk is ook Micks ontmoeting met de allang gestorven James Joyce, die gewoon toch blijkt te leven, alleen dan wel als barman die niks meer te maken wil hebben met zijn eigen grootse werken, en die ineens lid wil worden van de door hem ooit zo beschimpte orde der Jezuïeten. En dan is er ook nog de vreemde, en heel onorthodox sprekende brigadier Fottrell die ervan overtuigd is dat fietsen en mensen zich bij intensief fietsgebruik met elkaar mengen, omdat hun moleculen nou eenmaal alle kanten opgaan behalve de goede. Wat dan bij mensen die half fiets zijn (of bij fietsen die deels mens worden) tot wel heel opmerkelijke resultaten leidt. En bij heren op damesfietsen al helemaal.

Dit levert ruim 200 pagina’s vol aanstekelijke mafheid op. Die bovendien op smaak wordt gebracht met allerlei ongebruikelijke krachttermen (wat dacht u bijvoorbeeld van “Godsakkernakendegodnondeju”), met veel whiskey en porter, en vooral met hele ladingen van terloopse meligheden. Bijvoorbeeld over het gezicht van Jack Downes, een personage dat ineens opkomt en maar zo weer uit het verhaal verdwijnt: “Het gezicht was sympathiek en uit alles sprak dat het gevormd was ergens in het binnenland, de woonstee van bekoorlijke koebeesten, luie teelzuchtige zeugen en het primitieve pluimvee van het ongerepte ei”. Of, als ongerijmde reactie op een student die klaagt dat inwonende studenten soms hun eigen pot moeten legen: “In mijn Egyptische tijd hadden we niet eens een pot. Wel eindeloos zand en onafzienbaar struiken”. Of, na een ingrijpende tocht die een deel van een ochtend duurde: “De ochtend was er nog steeds, even effen als ze hem hadden achtergelaten". Zelfs hooggestemde en poëtische beschrijvingen eindigen met een onverwachte platte grap: “Het gehele bovenhoofdse uitspansel werd ingenomen door het hemelgewelf, doorschijnend, ondoordringbaar, onzegbaar en onvergelijkelijk, met een fijn omlijnd eilandje wolk dat in alle kalmte voor anker lag op twee el rechts van de buitenplee van meneer Jarvis”.

Dat alles maakt "Het Dalkey- archief" aanstekelijk anarchistisch van stijl en vorm. Want door zijn niet aflatende stroom van droogkomische grappen wekt O’Brien sterk de indruk dat met alles ter wereld de spot gedreven kan en moet worden. Wat nog versterkt wordt door de tamelijk carnavaleske wijze waarop de anders zo respectabele kerkvader Augustinus optreedt en zichzelf te kijk zet. Of door het maffe optreden van Joyce, die zonder meer met respect voor zijn grote verdiensten als literator wordt beschreven, maar toch vooral als iemand waarom wij kunnen lachen. Bovendien is ook het verhaalverloop vol van onwaarschijnlijkheden, afdwalingen en terzijdes. En is er geen duidelijke ontknoping, geen bevredigende en dramatisch kloppende clou, geen einde waarmee alles mooi en logisch wordt afgerond. Lukt het Mick, ondanks al zijn gedraal, om De Selby te dwarsbomen? Tja, misschien wel, misschien niet. Lukt het Joyce om Jezuïet te worden? Tja, wie weet. Slaagt Mick erin om zijn relatie met zijn verloofde goed vorm te geven of juist op bevredigende wijze af te breken? Nou….. Ja en nee. Het blijft allemaal in de lucht hangen, net als de andere rare verhaallijnen van "Het Dalkey- archief". Alsof O’Brien ook de spot drijft met onze behoefte om een goed opgebouwd verhaal te lezen met kop en staart. En met onze behoefte aan één helder verhaal met één strakke lijn en thematiek.

Soms echter is de mafheid niet alleen maar om te lachen. Zo bedenkt Mick op enig moment het volgende over zichzelf en zijn vriend: “Hacketts hersens zaten in dezelfde knoop als de zijne. Ze waren net twee verdoolden die elkaar midden in de woestijn tegenkomen en elkaar zonder enige hoop naar de weg vragen”. En de vreemde brigadier Fottrell zegt het volgende over een kennis: “[D]esgevals heeft hij niet minder dan vijfendertig jaar zijn fiets bereden over ’s levens hobbelige hazenpad, de splijtgevlakte heuvelen op en af en de diepe greppelen in waar onder druk van de winter de weg de weg kwijtraakt”. Een maffe zin, waar ik breed van grijnzen moet, maar dat motief dat “de weg de weg kwijtraakt” resoneert tegelijk op pregnant wijze met het motief dat Mick en Hackett elkaar in de woestijn zonder enige hoop naar de weg vragen. De verteller heeft het, in een ogenschijnlijk nauwelijks relevant terzijde over de filosoof Vico, ineens over ons “levenslot op aarde – these, antithese, synthese, chaos”. Zegt hij daarmee niet dat elke synthese door chaos wordt opgevolgd? En dat alles dus onherroepelijk in chaos eindigt? Een chaos waarin iedereen vergeefs naar de weg vraagt, en waarin zelfs de weg de weg kwijt is? Fottrell doet, ter verdediging van zijn gedachte dat mensen en fietsen met elkaar mengen omdat hun moleculen in elkaars lichaam doordringen, de volgende uitspraak: “Neem een schaap. Wat is een schaap anders dan miljoenen rondwervelende minieme stukjes schaapheid die ingewikkelde stuipen trekken aan de binnenkant van het beest? Nou?”. Wat komisch is, maar tegelijk een nogal ontnuchterende gedachte over de oneindige deelbaarheid van wat een schaap tot een schaap maakt. En een mens tot een mens. Of een fiets tot een fiets. En over Mick wordt tegen het einde van de roman gezegd: “De gedachten in Micks hoofd leken heen en weer te slingeren als de grote tram zelf die hem naar Dalkey bracht, maar het ontbrak ze aan de vertrouwdheid en de voorbestemming van de oude tramwagon”. Zo onordelijk en onvoorspelbaar draaien en bewegen dus de gedachten in zijn hoofd. Even onordelijk en onvoorspelbaar als dat het hele verhaal verloopt.

Kortom: in "Het Dalkey- archief" is alles onaf en onvast, is iedereen op de dool, en is chaos ons levenslot. Wat komisch is en schrijnend tegelijk. Maar het omgekeerde is niet minder waar. Bovendien, misschien wordt bij O’ Brien het komische juist door het schrijnende versterkt. Zelf moest ik in elk geval vaak grijnzen of zelfs hardop lachen om dit komische maar soms ook schrijnende boek. Dus ik ben blij dat ik het gelezen heb, en ik begin nu meteen met "The third policeman".

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Nico van der Sijde