Lezersrecensie
Een raadselachtige caleidoscoop van magische en verbeeldingsrijke verhalen
De Poolse schrijfster Olga Tokarczuk kreeg o.a. de Nobelprijs (2018), de International Booker Prize (2018), en de prestigieuze Nike- prijs (2005 en 2015). Vooral voor "De rustelozen" (volgens mij haar meesterwerk) en "De Jacobsboeken". Maar ook haar vroege werk vind ik heel fraai. Vooral haar schitterende debuut "Oer en andere tijden". En ook "Huis voor de dag, huis voor de nacht, dat nu wordt heruitgegeven. Ook hierin zoekt Tokarczuk het mythische, het magisch- realistische, het wonderlijk- poëtische, de grillige fantasievolle zijsprongen, de onbeschrijfbare veelvormige tussengebieden. Ook nu doet ze dat aanstekelijk. Dus hoop ik dat dit vroege boek, dat in 2000 niet echt werd opgemerkt, alsnog het publiek krijgt dat het verdient. Wat ook een terechte beloning zou zijn voor meestervertaler Karol Lesman.
Het boek begint met een intrigerende droom van de verteller: “Ik droomde dat ik zuiver kijken was, louter oogopslag, en dat ik lichaam noch naam had. Hoog hang ik boven een vallei, op een onbepaald punt, van waaruit ik alles of bijna alles zie”. Ziedaar het vertelperspectief waar Tokarczuk van houdt: een magisch perspectief dat zich totaal niet laat inperken door de conventionele eisen van realisme en waarschijnlijkheid. Een perspectief bovendien dat ontstijgt aan alle grenzen van het ik, het persoonlijke oordeel, de reflectie, de tijd, de ruimte: “[E]n dan ontdek ik die krankzinnige waarheid. Dat ik kijken ben, zonder reflectie, zonder enig oordeel, gevoelloos. En onmiddellijk ontdek ik iets anders, namelijk dat ik ook door de tijd heen kan kijken, dat net zoals ik mijn gezichtspunt in de ruimte kan veranderen, ik het ook in de tijd kan, alsof ik een pijltje op het beeldscherm van een computer ben, dat niettemin uit zichzelf beweegt of gewoonweg geen weet heeft van het bestaan van de hand die het voortbeweegt”.
Een prachtige droom. En een inspirerend appel aan de lezer: wees louter oogopslag, zonder reflectie en oordeel. Streef naar maximale openheid en ontvankelijkheid. Kom los van je alledaagse beperkingen. Dompel je onder in het onbestemde. Kijk. Droom. Luister.
Daarmee is de toon gezet van deze wonderlijke, voortdurend meanderende roman. Die eerder een verzameling van droomachtige verhalen en fragmenten is, allemaal zonder plot, vaak met een open of ambigu einde. Sommige van de verhalen zijn even ultrakort en raadselachtig als haiku’s. Ook is er geen lijn die de verhalen met elkaar verbindt. Zodat de lezer tot zijn vreugde elk houvast helemaal verliest. En in het onbestemde wordt ondergedompeld.
Die verhalen spelen in of rondom Nowa Ruda: een Pools plaatsje dat ook Tsjechisch en Duits was, en dat door de geschiedenis heen voortdurend van identiteit veranderde. Zoals ook de personages in de verhalen vaak doen. Een leraar klassieke talen bijvoorbeeld, die ooit mensenvlees at, verandert soms in een verscheurende weerwolf. Of hallucineert dat hij dat doet, en dat de hele wereld dan meteen ook transformeert. De legendarische non Kümmernis wordt belaagd door de duivel die vele gedaanten aanneemt, en zij transformeert later zelf in een figuur met de gelaatstrekken en baard van Christus. Een zielige dronkaard met de absurde naam Marek Marek worstelt met een vijandig vogelbeest in zijn borst, alsof hij soms half mens is en half dier. Enzovoort.
De verhalen zijn vol van wonderlijke dromen. Zelfs de realistische of beschrijvende passages zijn vaak droomachtig van sfeer. En dat maakt het boek intrigerend raadselachtig. Mede door overwegingen als: “Misschien zijn er deskundigen die weten wat iedere droom afzonderlijk betekent, maar niemand weet wat ze allemaal samen betekenen”. Want dat geldt dus ook voor het boek – die constellatie van wonderlijke, niet met elkaar samenhangende droomfragmenten- als geheel.
Bovendien, ook de dromen afzonderlijk zijn ongrijpbaar van betekenis. Een van de verhalen eindigt bijvoorbeeld als volgt: “Half dromend had ze de indruk dat ze de stem herkende, dat ze er zeker van was van wie die stem was, en geheel gelukkig viel ze in slaap. Maar zoals dat gaat met dromen en halfdromen, de volgende ochtend was alles vervlogen en het enige dat haar was bijgebleven, was de vage indruk dat ze iets wist, alleen begreep ze niet goed wat. En dat was alles”.
Hoofdpersoon in dit verhaal is Krysia, die de stem meent te horen van een haar nog onbekende en mogelijk zelfs onbestaande geliefde. Wat die stem zegt is onbegrijpelijk: “Voortdurend werden er zinnen gesproken die grammaticaal volkomen correct waren, fraai klinkende frasen, maar zonder enige betekenis, ze deden alleen de menselijke spraak na”. Bovendien is de herkomst van die stem raadselachtig tot op het labyrintische af: “De bron van het geluid school diep in haar oor, ergens in de bochtige gangetjes vol trommels en spiralen, in labyrinten van vochtige vliezen, duistere grotten van het inwendige”.
Is die stem dus uit de labyrintische diepten van haarzelf afkomstig? Of is het juist een signaal van buiten dat diep in haar resoneert? En moeten we die stem interpreteren als illusie en zelfbedrog? Of moeten we juist bewonderen hoe Krysia zich aandachtig en zonder voorbehoud openstelt voor deze raadselachtige stem? Is het beeld van het labyrintische oor wellicht ook een beeld van totale ontvankelijkheid voor onbestemde en onbegrijpelijke fenomenen? Net als het eerder aangehaalde zuivere kijken, zonder reflectie en zonder oordeel?
Hoe dit ook zij, in veel van de verhalen wordt aanstekelijk gedroomd van andere manieren van kijken. En van de geheel nieuwe en wonderbaarlijk perspectieven die dat oplevert. Bijvoorbeeld: “Als je röntgenstralen in de ogen had en je zou er de aarde mee doorstralen, zoals je met het menselijk lichaam doet, wat zou je dan te zien krijgen? Stenen botten, kleibezinkingen van binnenaardse organen, levers van graniet, harten van zandsteen, darmen van onderaardse rivieren. En in de aarde verborgen schatten, als vreemde lichamen, als implantaten of granaatscherven”.
Ook wordt aanstekelijk gemijmerd over wat niet in woorden is te vangen. Bijvoorbeeld in de fraaie fragmenten over Kümmernis, de eerder genoemde non die de gedaante van Christus aanneemt. Die transformatie is al wonderbaarlijk genoeg. Maar minstens zo wonderbaarlijk zijn haar beschouwingen over puur en door geen enkel woord te bevatten licht. Of haar cryptische paradoxen en onbegrijpelijke tegenspraken over de Onbevattelijke God. Bovendien, de biograaf van deze raadselachtige non concludeert dat Kümmernis’ levensverhaal alleen tussen de regels door enige gestalte krijgt, en dus niet te vangen is in woorden of zinnen: “Het heiligenleven was ook wat er niet was. Hij wilde met andere woorden zelfs lege plekken op papier openlaten, bijvoorbeeld afstanden tussen regels of zelfs tussen woorden, maar uiteindelijk leek hem dat wat al te simpel. Hij wilde liever een lege ruimte buiten de beschreven voorvallen uit het leven van Kümmernis om laten: uitgestrekte terreinen van allerlei mogelijkheden, consequenties van daden die de diepte van het hele tafereel binnendrongen”.
Fascinerend. Maar nog fascinerender is hoe de biograaf, de rusteloos zoekende monnik Paschalis, vorm geeft aan eigen obsessies. Want door Kümmernis te bestuderen en te beschrijven exploreert hij “het verlangen […] dat hijzelf in zich droeg: om een ander te worden dan degene die men is”. Paschalis is namelijk een man die heimelijk verlangt een vrouw te zijn. Iemand die een ander wil worden, of deels al is geworden, zonder te weten of te durven begrijpen wie of wat die ander precies is. Dat verlangen is uiteraard een taboe. Zeker voor een vrome monnik. Maar het is ook een schroeiende passie: “Paschalis zou er alles voor hebben overgehad om dit zondige geheim te leren kennen, maar niet zoals je een ding leert kennen, van buitenaf, maar door datgene te worden wat men leert kennen, door het aan zichzelf te ervaren”.
Paschalis’ en Kümmernis belichamen beiden een ambivalente en voor henzelf onbevattelijke mannelijk- vrouwelijkheid. Zij het op verschillende manieren. Geen wonder dus dat Paschalis, als hij een schilderij van Kümmernis ziet, overweldigd wordt door een schok der herkenning die hij zelf nauwelijks begrijpt en accepteert: “Zijn blik hechtte zich aan de twee gladde en blanke vrouwenborsten, die door de gespreide armen op de voorgrond traden en hem het centrale punt van het schilderij leken. Maar er was nog iets dat veel vreemder was, iets wat hij niet kon accepteren en Paschalis’ handen begonnen te trillen: het vrouwenlichaam aan het kruis werd bekroond door het gelaat van Christus, het gezicht van een man met een jeugdige, rossige baardgroei. Paschalis begreep niet wat hij zag en toch knielde hij onwillekeurig. Hij klappertandde, niet eens vanwege de ochtendkilte, maar vanwege het voorgevoel dat hij geknield zat voor een wezen dat op hem leek, dat, ook al was het ongetwijfeld nog zo onmenselijk, hem na stond”.
Niet begrijpen en niet accepteren wat je ziet, en juist daarvoor knielen. Met open oog en zonder oordeel kijken naar het onbevattelijke. Met open oor luisteren naar raadselachtige stemmen uit labyrintische diepten. Mijmeren over ogen die het onzichtbare zien, en oren die het onhoorbare horen. Je overgeven aan de vreemdheid der dingen, en aan de eigen vreemdheid. Dat is volgens mij waartoe Tokarczuk ons inspireert. Met ongrijpbaar proza dat onze verbeelding sterk oprekt en ons in onbestemdheid onderdompelt. En dat ons net zo intens laat dromen als de personages van Tokarczuk.
Het boek begint met een intrigerende droom van de verteller: “Ik droomde dat ik zuiver kijken was, louter oogopslag, en dat ik lichaam noch naam had. Hoog hang ik boven een vallei, op een onbepaald punt, van waaruit ik alles of bijna alles zie”. Ziedaar het vertelperspectief waar Tokarczuk van houdt: een magisch perspectief dat zich totaal niet laat inperken door de conventionele eisen van realisme en waarschijnlijkheid. Een perspectief bovendien dat ontstijgt aan alle grenzen van het ik, het persoonlijke oordeel, de reflectie, de tijd, de ruimte: “[E]n dan ontdek ik die krankzinnige waarheid. Dat ik kijken ben, zonder reflectie, zonder enig oordeel, gevoelloos. En onmiddellijk ontdek ik iets anders, namelijk dat ik ook door de tijd heen kan kijken, dat net zoals ik mijn gezichtspunt in de ruimte kan veranderen, ik het ook in de tijd kan, alsof ik een pijltje op het beeldscherm van een computer ben, dat niettemin uit zichzelf beweegt of gewoonweg geen weet heeft van het bestaan van de hand die het voortbeweegt”.
Een prachtige droom. En een inspirerend appel aan de lezer: wees louter oogopslag, zonder reflectie en oordeel. Streef naar maximale openheid en ontvankelijkheid. Kom los van je alledaagse beperkingen. Dompel je onder in het onbestemde. Kijk. Droom. Luister.
Daarmee is de toon gezet van deze wonderlijke, voortdurend meanderende roman. Die eerder een verzameling van droomachtige verhalen en fragmenten is, allemaal zonder plot, vaak met een open of ambigu einde. Sommige van de verhalen zijn even ultrakort en raadselachtig als haiku’s. Ook is er geen lijn die de verhalen met elkaar verbindt. Zodat de lezer tot zijn vreugde elk houvast helemaal verliest. En in het onbestemde wordt ondergedompeld.
Die verhalen spelen in of rondom Nowa Ruda: een Pools plaatsje dat ook Tsjechisch en Duits was, en dat door de geschiedenis heen voortdurend van identiteit veranderde. Zoals ook de personages in de verhalen vaak doen. Een leraar klassieke talen bijvoorbeeld, die ooit mensenvlees at, verandert soms in een verscheurende weerwolf. Of hallucineert dat hij dat doet, en dat de hele wereld dan meteen ook transformeert. De legendarische non Kümmernis wordt belaagd door de duivel die vele gedaanten aanneemt, en zij transformeert later zelf in een figuur met de gelaatstrekken en baard van Christus. Een zielige dronkaard met de absurde naam Marek Marek worstelt met een vijandig vogelbeest in zijn borst, alsof hij soms half mens is en half dier. Enzovoort.
De verhalen zijn vol van wonderlijke dromen. Zelfs de realistische of beschrijvende passages zijn vaak droomachtig van sfeer. En dat maakt het boek intrigerend raadselachtig. Mede door overwegingen als: “Misschien zijn er deskundigen die weten wat iedere droom afzonderlijk betekent, maar niemand weet wat ze allemaal samen betekenen”. Want dat geldt dus ook voor het boek – die constellatie van wonderlijke, niet met elkaar samenhangende droomfragmenten- als geheel.
Bovendien, ook de dromen afzonderlijk zijn ongrijpbaar van betekenis. Een van de verhalen eindigt bijvoorbeeld als volgt: “Half dromend had ze de indruk dat ze de stem herkende, dat ze er zeker van was van wie die stem was, en geheel gelukkig viel ze in slaap. Maar zoals dat gaat met dromen en halfdromen, de volgende ochtend was alles vervlogen en het enige dat haar was bijgebleven, was de vage indruk dat ze iets wist, alleen begreep ze niet goed wat. En dat was alles”.
Hoofdpersoon in dit verhaal is Krysia, die de stem meent te horen van een haar nog onbekende en mogelijk zelfs onbestaande geliefde. Wat die stem zegt is onbegrijpelijk: “Voortdurend werden er zinnen gesproken die grammaticaal volkomen correct waren, fraai klinkende frasen, maar zonder enige betekenis, ze deden alleen de menselijke spraak na”. Bovendien is de herkomst van die stem raadselachtig tot op het labyrintische af: “De bron van het geluid school diep in haar oor, ergens in de bochtige gangetjes vol trommels en spiralen, in labyrinten van vochtige vliezen, duistere grotten van het inwendige”.
Is die stem dus uit de labyrintische diepten van haarzelf afkomstig? Of is het juist een signaal van buiten dat diep in haar resoneert? En moeten we die stem interpreteren als illusie en zelfbedrog? Of moeten we juist bewonderen hoe Krysia zich aandachtig en zonder voorbehoud openstelt voor deze raadselachtige stem? Is het beeld van het labyrintische oor wellicht ook een beeld van totale ontvankelijkheid voor onbestemde en onbegrijpelijke fenomenen? Net als het eerder aangehaalde zuivere kijken, zonder reflectie en zonder oordeel?
Hoe dit ook zij, in veel van de verhalen wordt aanstekelijk gedroomd van andere manieren van kijken. En van de geheel nieuwe en wonderbaarlijk perspectieven die dat oplevert. Bijvoorbeeld: “Als je röntgenstralen in de ogen had en je zou er de aarde mee doorstralen, zoals je met het menselijk lichaam doet, wat zou je dan te zien krijgen? Stenen botten, kleibezinkingen van binnenaardse organen, levers van graniet, harten van zandsteen, darmen van onderaardse rivieren. En in de aarde verborgen schatten, als vreemde lichamen, als implantaten of granaatscherven”.
Ook wordt aanstekelijk gemijmerd over wat niet in woorden is te vangen. Bijvoorbeeld in de fraaie fragmenten over Kümmernis, de eerder genoemde non die de gedaante van Christus aanneemt. Die transformatie is al wonderbaarlijk genoeg. Maar minstens zo wonderbaarlijk zijn haar beschouwingen over puur en door geen enkel woord te bevatten licht. Of haar cryptische paradoxen en onbegrijpelijke tegenspraken over de Onbevattelijke God. Bovendien, de biograaf van deze raadselachtige non concludeert dat Kümmernis’ levensverhaal alleen tussen de regels door enige gestalte krijgt, en dus niet te vangen is in woorden of zinnen: “Het heiligenleven was ook wat er niet was. Hij wilde met andere woorden zelfs lege plekken op papier openlaten, bijvoorbeeld afstanden tussen regels of zelfs tussen woorden, maar uiteindelijk leek hem dat wat al te simpel. Hij wilde liever een lege ruimte buiten de beschreven voorvallen uit het leven van Kümmernis om laten: uitgestrekte terreinen van allerlei mogelijkheden, consequenties van daden die de diepte van het hele tafereel binnendrongen”.
Fascinerend. Maar nog fascinerender is hoe de biograaf, de rusteloos zoekende monnik Paschalis, vorm geeft aan eigen obsessies. Want door Kümmernis te bestuderen en te beschrijven exploreert hij “het verlangen […] dat hijzelf in zich droeg: om een ander te worden dan degene die men is”. Paschalis is namelijk een man die heimelijk verlangt een vrouw te zijn. Iemand die een ander wil worden, of deels al is geworden, zonder te weten of te durven begrijpen wie of wat die ander precies is. Dat verlangen is uiteraard een taboe. Zeker voor een vrome monnik. Maar het is ook een schroeiende passie: “Paschalis zou er alles voor hebben overgehad om dit zondige geheim te leren kennen, maar niet zoals je een ding leert kennen, van buitenaf, maar door datgene te worden wat men leert kennen, door het aan zichzelf te ervaren”.
Paschalis’ en Kümmernis belichamen beiden een ambivalente en voor henzelf onbevattelijke mannelijk- vrouwelijkheid. Zij het op verschillende manieren. Geen wonder dus dat Paschalis, als hij een schilderij van Kümmernis ziet, overweldigd wordt door een schok der herkenning die hij zelf nauwelijks begrijpt en accepteert: “Zijn blik hechtte zich aan de twee gladde en blanke vrouwenborsten, die door de gespreide armen op de voorgrond traden en hem het centrale punt van het schilderij leken. Maar er was nog iets dat veel vreemder was, iets wat hij niet kon accepteren en Paschalis’ handen begonnen te trillen: het vrouwenlichaam aan het kruis werd bekroond door het gelaat van Christus, het gezicht van een man met een jeugdige, rossige baardgroei. Paschalis begreep niet wat hij zag en toch knielde hij onwillekeurig. Hij klappertandde, niet eens vanwege de ochtendkilte, maar vanwege het voorgevoel dat hij geknield zat voor een wezen dat op hem leek, dat, ook al was het ongetwijfeld nog zo onmenselijk, hem na stond”.
Niet begrijpen en niet accepteren wat je ziet, en juist daarvoor knielen. Met open oog en zonder oordeel kijken naar het onbevattelijke. Met open oor luisteren naar raadselachtige stemmen uit labyrintische diepten. Mijmeren over ogen die het onzichtbare zien, en oren die het onhoorbare horen. Je overgeven aan de vreemdheid der dingen, en aan de eigen vreemdheid. Dat is volgens mij waartoe Tokarczuk ons inspireert. Met ongrijpbaar proza dat onze verbeelding sterk oprekt en ons in onbestemdheid onderdompelt. En dat ons net zo intens laat dromen als de personages van Tokarczuk.
1
Reageer op deze recensie