Lezersrecensie
Indrukwekkende Chinese roman over ongrijpbare en pijnlijke geheimen
Na 1976 ontstond in China de “scar literature”. Daarin gaat het over de verschrikkingen van de Culturele Revolutie: de terreur van de Rode Gardes, het repressieve geweld, de martelingen, de littekens, de angsten, de waanzin, de duizelingwekkende aantallen doden, de tienduizenden geknakte levens. Die verschrikkingen leidden bij veel overlevenden tot blijvende psychische wonden. En die wonden trokken weer diepe sporen in de levens van hun kinderen en kleinkinderen. Want opgroeien met getraumatiseerde ouders en grootouders, bij wie de trauma’s voortdurend voelbaar zijn zonder dat er over gesproken kan worden, is een traumatische ervaring op zich.
Het veelgeprezen "De spijker", van Zhang Yueran (1982), zoomt in op deze traumatische wonden. Vooral vanuit het perspectief van de jongere generaties. Dat gebeurt met veel nuances en grijstinten. De trauma’s worden niet vastgepind, maar alleen op de tast omcirkeld. Daardoor is de onbevattelijkheid van die trauma’s op elke pagina voelbaar. En dat vind ik grandioos.
Het verhaal wordt verteld door twee tastende personages. Die allebei hun eigen perspectief hebben. Dit zijn de van elkaar gescheiden jeugdvrienden Li Jiaqi en Cheng Gong, die elkaar na elf jaar weer opnieuw zien, en allebei hun pijnlijke herinneringen verkennen. Herinneringen aan hun eigen worstelingen, maar ook aan de worstelingen van hun ouders en grootouders. Ze spreken elkaar één avond lang, om “voor het eerst en het laatst” een groot geheim te bespreken. Dat doen ze in monologen, om en om. Daarin reageren ze soms op elkaar, en ze luisteren ook naar elkaar, maar toch is er nauwelijks dialoog. En daardoor weet je vaak niet wat zij denken over elkaars herinneringen, en over de overlappingen en contrasten daartussen.
De twee monologen hebben een meanderend verloop. Gong en Jiaqi memoreren hun eigen ervaringen, en vergelijken die met hun herinneringen aan de verhalen en ervaringen van anderen. Daardoor staan de monologen vol mijmeringen, bespiegelingen, contrasten, overlappingen, vergelijkingen en verschillen. Maar conclusies ontbreken, of worden meteen ondergraven. Ook bereiken Jiaqi en Gong geen verhelderend of louterend inzicht. Behalve het inzicht dat ze nog steeds rondtasten in troebele mist. Of troosteloze inzichten als: “Voor het eerst begreep ik dat alles wat een mens heeft, kwetsbaar en onzeker is. De talenten waarmee je wordt geboren, zijn niet bestendig als een rots. Alle gaven kunnen worden teruggenomen, alle deugden kunnen teloorgaan. Een mens kan veranderen en een heel ander mens worden. Iemand die je goed kent kan plotseling een vreemde zijn”.
Het geheim dat Jiaqi en Gong bespreken draait om een bizarre misdaad: de opa van Gong is tijdens de Culturele Revolutie beestachtig mishandeld, en iemand heeft zelfs een spijker in diens hoofd gedreven. Waardoor opa’s hersenen afstierven, en hij gedwongen werd tot een jarenlange marteling van vegetatief voortbestaan als levende dode. Maar over die misdaad is altijd gezwegen: veel mensen weten niet dat opa een spijker in zijn hoofd heeft, en zij die dat wel weten spreken er niet over.
Wie hebben deze misdaad begaan, en waarom? Dit wordt stapje voor stapje onthuld. Maar slechts ten dele. Eigenlijk neemt het mysterie alleen maar toe. Want een van de daders was een doodgoed en heel huiselijk mens. En een andere dader is een gereputeerd chirurg die vele levens redde. Kijkend naar diens ogen ziet Cheng Gong het naakte mysterie: “Zonder bril zag hij er een beetje vreemd uit […]. Die ogen moesten eigenlijk niet zonder enige bedekking aan de wereld worden blootgesteld- ze waren verontrustend, alsof ze een geheim verraadden. Ik kon niet precies onder woorden brengen wat er zo bijzonder aan die ogen was. Ik vond ze afgeleefd, ze leken veel ouder dan hijzelf, alsof ze al vele jaren vóór hem op de wereld waren geweest”. En Jiaqi, die deze persoon meende te kennen, kan na jaren van reflectie alleen maar concluderen dat ze niet weet wat voor man het is. En dat dit zelfs steeds onduidelijker wordt.
Nog ijzingwekkender echter is dat de daders nauw zijn verbonden met Jiaqi en Gong. Iedereen in hun families en hun kenniskring is het kind of kleinkind van een misdadiger. Of van een slachtoffer dat direct of indirect aan deze of andere gruwelijke misdaden heeft meegewerkt. Iedereen heeft bovendien ongehoord vuile en lelijke dingen in de ziel. Ook de door Jiaqi en Gong meest geliefde en bewonderde familieleden. Ook Jiaqi en Gong zelf. Dat laatste blijkt vooral uit passages waarin zij hun eigen amorele afgronden peilen. Soms met een intensiteit die je zelfs bij Dostojevski lang niet altijd ziet.
De monologen van Jiaqi en Gong zijn dan ook behoorlijk desolaat van toon. Veelzeggend is de beeldspraak waarmee het eerste hoofdstuk eindigt: “Wat sneeuwt het hard buiten. Grote vlokken dwarrelen naar beneden, alsof God de brieven van de mensheid naar beneden gooit. In kleine stukjes gescheurd”. God behoedt ons niet, maar verscheurt onze brieven. Een beeld dat resoneert met de vele vergeefs geschreven brieven later in de roman. Of met de gedichten van Jiaqi, waarin zij het onzegbare wou zeggen. Die gedichten waren bedoeld als brieven aan haar getourmenteerde vader. Maar ook die brieven komen niet echt aan. Ze zijn als het ware in kleine stukjes gescheurd nog voordat ze zijn geschreven.
Minstens zo pregnant zijn de beelden van ondoordringbare mist. Zo zegt Gong: “De mist was heel dicht die winter. Als ik ’s ochtends het raam opendeed, zag ik alleen maar een grijze nevel en was de wereld als een televisiekanaal dat stoorde”. En later zegt hij tegen Jiaqi: “Jaren later zou ik […] dat beeld voor me zien van ons tweeën, naast elkaar door de mist lopend. De dikke, grauwe mist zonder einde. Misschien was dat wel het meest ware beeld van mijn kindertijd. We liepen door een mist geweven van geheimen, verloren voortstappend, zonder de weg die voor ons lag te kunnen zien en zonder te weten waar we heen moesten. […] We droegen de mist om ons lichaam mee, als een cocon”.
Zhang Yueran blinkt uit in dit soort beelden, en strooit ze bij tientallen rond. Daarmee zuigt ze ons mee in een wereld waarin God alle brieven verscheurt en waarin iedereen is omhuld door troebele mist. Zodat deze roman de doorwerking van de Culturele Revolutie niet verheldert, maar als een troebel mysterie evoceert. Ook blinkt Zhang Yueran uit in groteske scènes die pijn doen aan de ogen. Zoals passages over grootmoeder Qin, die totaal krankzinnig is geworden. Van angst voor de brute terreur, en omdat ze de waanzin van de wereld veel te goed begrijpt. Of de beschrijvingen van de ‘Dodentoren’ waar Jiaqi en Gong ooit speelden: een oord vol lijken en afgesneden lichaamsdelen, waar nog geen grasspriet kan groeien. Voorts zijn er veel pijnlijk intense haat- liefde scènes, waar de innerlijke verscheurdheid op meeslepende wijze van afspat. Dat laatste is nog sterker het geval bij enkele geaberreerde en bizarre seksscènes: de lezer gelooft niet wat hij leest. Ook ziet een groot litteken in een verder beeldschoon gezicht er uit “alsof er een duizendpoot rondkroop onder haar dunne huid […] Ik stelde mij voor hoe de duizendpoot opsprong uit haar vlees als ze huilde of lachte”.
Zeldzaam navrant is bovendien de passage waarin de piepjonge Jiaqi verbijsterd kijkt naar een geaborteerde foetus die haar halfzusje had kunnen worden: “Het was daar blijven liggen, een ongerechtigheid die uit het lichaam was verwijderd. […] Het had niets waaraan het herkend kon worden. Geen lichaam, geen naam […]. Het was nog onderweg om ter wereld te komen toen ze het hadden meegedeeld dat het niet meer hoefde. Het begreep niet waarom. Het klampte zich stevig vast aan de rand van de afvoer van het toilet, waar het zich samenbalde tot een bloederige vuist en zich vasthield aan een hoekje van deze harteloze wereld dat het niet wilde loslaten. Het keek op en dwong me met een gezicht zonder gelaatstrekken om het te kennen […]. Het keek me aan. Ik had het idee dat ik twee oogjes als druivenpitten zag, wekend in het bloederige water, die me vol haat aankeken”.
Een passage die elk voorstellingsvermogen tart. Vooral door de beschuldigende blik van de foetus, en door hoe die foetus zich vergeefs vastklampt aan de harteloze wereld. De toekomstige ex van Jiaqi oppert jaren later zelfs dat het hier gaat om een uit Jiaqi’s onbewuste afkomstige nachtmerrie. En dat zij dit onwerkelijke tafereel niet écht gezien kán hebben. Maar ook in dat geval gaat het om een beeld van onvoorstelbare gruwel. Dat de verschrikkingen van de Culturele Revolutie in al hun onvoorstelbaarheid fraai omcirkelt. Juist omdat het beeld zelf zo onwerkelijk is. Net als andere beelden in dit vaak zo onwerkelijke boek.
Ik vond "De spijker" een imponerende roman. Omdat het de verschrikkingen niet verklaart, maar toont. En omdat het de mysteries niet opheldert, maar voelbaar maakt. Mooi is hoe Jiaqi en Gong op de tast dwalen door mist die alles omhult. Intrigerend is hoe Zhang Yueran strooit met beelden die deze mist tastbaar maken. Heel pregnant zijn bovendien de groteske scènes, die ons de complexiteit en gruwel goed laten voelen. Kortom, ik zie uit naar meer werk van deze formidabele schrijfster.
Het veelgeprezen "De spijker", van Zhang Yueran (1982), zoomt in op deze traumatische wonden. Vooral vanuit het perspectief van de jongere generaties. Dat gebeurt met veel nuances en grijstinten. De trauma’s worden niet vastgepind, maar alleen op de tast omcirkeld. Daardoor is de onbevattelijkheid van die trauma’s op elke pagina voelbaar. En dat vind ik grandioos.
Het verhaal wordt verteld door twee tastende personages. Die allebei hun eigen perspectief hebben. Dit zijn de van elkaar gescheiden jeugdvrienden Li Jiaqi en Cheng Gong, die elkaar na elf jaar weer opnieuw zien, en allebei hun pijnlijke herinneringen verkennen. Herinneringen aan hun eigen worstelingen, maar ook aan de worstelingen van hun ouders en grootouders. Ze spreken elkaar één avond lang, om “voor het eerst en het laatst” een groot geheim te bespreken. Dat doen ze in monologen, om en om. Daarin reageren ze soms op elkaar, en ze luisteren ook naar elkaar, maar toch is er nauwelijks dialoog. En daardoor weet je vaak niet wat zij denken over elkaars herinneringen, en over de overlappingen en contrasten daartussen.
De twee monologen hebben een meanderend verloop. Gong en Jiaqi memoreren hun eigen ervaringen, en vergelijken die met hun herinneringen aan de verhalen en ervaringen van anderen. Daardoor staan de monologen vol mijmeringen, bespiegelingen, contrasten, overlappingen, vergelijkingen en verschillen. Maar conclusies ontbreken, of worden meteen ondergraven. Ook bereiken Jiaqi en Gong geen verhelderend of louterend inzicht. Behalve het inzicht dat ze nog steeds rondtasten in troebele mist. Of troosteloze inzichten als: “Voor het eerst begreep ik dat alles wat een mens heeft, kwetsbaar en onzeker is. De talenten waarmee je wordt geboren, zijn niet bestendig als een rots. Alle gaven kunnen worden teruggenomen, alle deugden kunnen teloorgaan. Een mens kan veranderen en een heel ander mens worden. Iemand die je goed kent kan plotseling een vreemde zijn”.
Het geheim dat Jiaqi en Gong bespreken draait om een bizarre misdaad: de opa van Gong is tijdens de Culturele Revolutie beestachtig mishandeld, en iemand heeft zelfs een spijker in diens hoofd gedreven. Waardoor opa’s hersenen afstierven, en hij gedwongen werd tot een jarenlange marteling van vegetatief voortbestaan als levende dode. Maar over die misdaad is altijd gezwegen: veel mensen weten niet dat opa een spijker in zijn hoofd heeft, en zij die dat wel weten spreken er niet over.
Wie hebben deze misdaad begaan, en waarom? Dit wordt stapje voor stapje onthuld. Maar slechts ten dele. Eigenlijk neemt het mysterie alleen maar toe. Want een van de daders was een doodgoed en heel huiselijk mens. En een andere dader is een gereputeerd chirurg die vele levens redde. Kijkend naar diens ogen ziet Cheng Gong het naakte mysterie: “Zonder bril zag hij er een beetje vreemd uit […]. Die ogen moesten eigenlijk niet zonder enige bedekking aan de wereld worden blootgesteld- ze waren verontrustend, alsof ze een geheim verraadden. Ik kon niet precies onder woorden brengen wat er zo bijzonder aan die ogen was. Ik vond ze afgeleefd, ze leken veel ouder dan hijzelf, alsof ze al vele jaren vóór hem op de wereld waren geweest”. En Jiaqi, die deze persoon meende te kennen, kan na jaren van reflectie alleen maar concluderen dat ze niet weet wat voor man het is. En dat dit zelfs steeds onduidelijker wordt.
Nog ijzingwekkender echter is dat de daders nauw zijn verbonden met Jiaqi en Gong. Iedereen in hun families en hun kenniskring is het kind of kleinkind van een misdadiger. Of van een slachtoffer dat direct of indirect aan deze of andere gruwelijke misdaden heeft meegewerkt. Iedereen heeft bovendien ongehoord vuile en lelijke dingen in de ziel. Ook de door Jiaqi en Gong meest geliefde en bewonderde familieleden. Ook Jiaqi en Gong zelf. Dat laatste blijkt vooral uit passages waarin zij hun eigen amorele afgronden peilen. Soms met een intensiteit die je zelfs bij Dostojevski lang niet altijd ziet.
De monologen van Jiaqi en Gong zijn dan ook behoorlijk desolaat van toon. Veelzeggend is de beeldspraak waarmee het eerste hoofdstuk eindigt: “Wat sneeuwt het hard buiten. Grote vlokken dwarrelen naar beneden, alsof God de brieven van de mensheid naar beneden gooit. In kleine stukjes gescheurd”. God behoedt ons niet, maar verscheurt onze brieven. Een beeld dat resoneert met de vele vergeefs geschreven brieven later in de roman. Of met de gedichten van Jiaqi, waarin zij het onzegbare wou zeggen. Die gedichten waren bedoeld als brieven aan haar getourmenteerde vader. Maar ook die brieven komen niet echt aan. Ze zijn als het ware in kleine stukjes gescheurd nog voordat ze zijn geschreven.
Minstens zo pregnant zijn de beelden van ondoordringbare mist. Zo zegt Gong: “De mist was heel dicht die winter. Als ik ’s ochtends het raam opendeed, zag ik alleen maar een grijze nevel en was de wereld als een televisiekanaal dat stoorde”. En later zegt hij tegen Jiaqi: “Jaren later zou ik […] dat beeld voor me zien van ons tweeën, naast elkaar door de mist lopend. De dikke, grauwe mist zonder einde. Misschien was dat wel het meest ware beeld van mijn kindertijd. We liepen door een mist geweven van geheimen, verloren voortstappend, zonder de weg die voor ons lag te kunnen zien en zonder te weten waar we heen moesten. […] We droegen de mist om ons lichaam mee, als een cocon”.
Zhang Yueran blinkt uit in dit soort beelden, en strooit ze bij tientallen rond. Daarmee zuigt ze ons mee in een wereld waarin God alle brieven verscheurt en waarin iedereen is omhuld door troebele mist. Zodat deze roman de doorwerking van de Culturele Revolutie niet verheldert, maar als een troebel mysterie evoceert. Ook blinkt Zhang Yueran uit in groteske scènes die pijn doen aan de ogen. Zoals passages over grootmoeder Qin, die totaal krankzinnig is geworden. Van angst voor de brute terreur, en omdat ze de waanzin van de wereld veel te goed begrijpt. Of de beschrijvingen van de ‘Dodentoren’ waar Jiaqi en Gong ooit speelden: een oord vol lijken en afgesneden lichaamsdelen, waar nog geen grasspriet kan groeien. Voorts zijn er veel pijnlijk intense haat- liefde scènes, waar de innerlijke verscheurdheid op meeslepende wijze van afspat. Dat laatste is nog sterker het geval bij enkele geaberreerde en bizarre seksscènes: de lezer gelooft niet wat hij leest. Ook ziet een groot litteken in een verder beeldschoon gezicht er uit “alsof er een duizendpoot rondkroop onder haar dunne huid […] Ik stelde mij voor hoe de duizendpoot opsprong uit haar vlees als ze huilde of lachte”.
Zeldzaam navrant is bovendien de passage waarin de piepjonge Jiaqi verbijsterd kijkt naar een geaborteerde foetus die haar halfzusje had kunnen worden: “Het was daar blijven liggen, een ongerechtigheid die uit het lichaam was verwijderd. […] Het had niets waaraan het herkend kon worden. Geen lichaam, geen naam […]. Het was nog onderweg om ter wereld te komen toen ze het hadden meegedeeld dat het niet meer hoefde. Het begreep niet waarom. Het klampte zich stevig vast aan de rand van de afvoer van het toilet, waar het zich samenbalde tot een bloederige vuist en zich vasthield aan een hoekje van deze harteloze wereld dat het niet wilde loslaten. Het keek op en dwong me met een gezicht zonder gelaatstrekken om het te kennen […]. Het keek me aan. Ik had het idee dat ik twee oogjes als druivenpitten zag, wekend in het bloederige water, die me vol haat aankeken”.
Een passage die elk voorstellingsvermogen tart. Vooral door de beschuldigende blik van de foetus, en door hoe die foetus zich vergeefs vastklampt aan de harteloze wereld. De toekomstige ex van Jiaqi oppert jaren later zelfs dat het hier gaat om een uit Jiaqi’s onbewuste afkomstige nachtmerrie. En dat zij dit onwerkelijke tafereel niet écht gezien kán hebben. Maar ook in dat geval gaat het om een beeld van onvoorstelbare gruwel. Dat de verschrikkingen van de Culturele Revolutie in al hun onvoorstelbaarheid fraai omcirkelt. Juist omdat het beeld zelf zo onwerkelijk is. Net als andere beelden in dit vaak zo onwerkelijke boek.
Ik vond "De spijker" een imponerende roman. Omdat het de verschrikkingen niet verklaart, maar toont. En omdat het de mysteries niet opheldert, maar voelbaar maakt. Mooi is hoe Jiaqi en Gong op de tast dwalen door mist die alles omhult. Intrigerend is hoe Zhang Yueran strooit met beelden die deze mist tastbaar maken. Heel pregnant zijn bovendien de groteske scènes, die ons de complexiteit en gruwel goed laten voelen. Kortom, ik zie uit naar meer werk van deze formidabele schrijfster.
1
Reageer op deze recensie