Lezersrecensie
De ontvoerde Libanese grootvader die geen Libanees was
Alle verhalen, novellen en korte romans van Eduardo Halfon (1971) gaan over Eduardo Halfon en zijn familiegeschiedenis. En over de ongrijpbare pluriformiteit daarvan. Want Halfon is van Joodse én Arabische komaf, is in Guatemala geboren maar opgegroeid in de Verenigde Staten, en hij heeft Libanese, Oekraïense, Syrische, Egyptische én Poolse wortels. Ook is hij voortdurend op reis, als een nomade. Fysiek en in zijn hoofd. Dat alles vertelt hij ons niet in één verhaal, maar in een onuitputtelijke veelheid van verhalen die elkaar aanvullen en tegenspreken.
In "De Poolse bokser", "Duel" en "Tarantula" staan fraaie verhalen over Halfons Joodse grootvader van moederskant. De man die meerdere concentratiekampen overleefde, maar zijn familie en vrienden aan de Shoah verloor. Een trauma dat hij lang verzweeg, maar waarover hij later alsnog vurig begon te vertellen. Kleinzoon Eduardo vertelde dat vervolgens op zijn manier na. Met een vertakt web van fantasievolle vertellingen, dat even grillig is als grootvaders levensgeschiedenis. In "Deuntje" gaat het om een andere grootvader: de Libanese grootvader van vaderskant, die ooit Beiroet ontvluchtte en fortuin maakte in Guatemala. Ook gaat het om een ander trauma: grootvaders ontvoering door Guatemalteekse guerrillastrijders, vier jaar voor Eduardo’s geboorte. Eduardo reconstrueert wat er toen gebeurde. In tastende, suggestieve zinnen, die de raadsels nog vergroten. De onhoorbare woorden van een van de ontvoerders bijvoorbeeld zijn ook nu, jaren na dato, alleen een “witte wasem” die ongrijpbaar verdampt in het niets.
De vervreemdende openingszin zet meteen de toon: “Vermomd als Arabier kwam ik in Tokio aan”. De ik- figuur, Eduardo Halfon, is in Tokio op een congres van Libanese schrijvers. Dat congres is aanleiding om terug te denken aan het kleurrijke huishouden van zijn Libanese grootvader en aan zijn raadselachtige ontvoering. Maar Halfons Libanese roots zijn maar één van de vele onderdelen van zijn pluriforme identiteit. Sterker nog, hij noemt zijn gedaante van Libanese schrijver “een van zijn vele vermommingen”. Alsof zijn identiteit uit vele ficties is opgetrokken. Bovendien zegt hij: “Mijn Libanese grootvader was geen Libanees”. Toen grootvader uit Beiroet vluchtte was Beiroet namelijk Syrisch, en bestond Libanon nog niet. Iemand fluistert Halfon zelfs toe “dat iedere Libanees zijn eigen Libanon verzint omdat Libanon als land eigenlijk niet bestaat”. Waarop Halfon bedenkt “dat je van iedere Guatemalteek hetzelfde zou kunnen zeggen”.
Halfon zelf, als Guatemalteek met Libanese roots, is dus een dubbel verzinsel. Die in Arabisch- Libanese vermomming mijmert over zijn Libanese grootvader, die geen Libanees was. Dat doet Halfon bovendien in een Japanse entourage die eveneens van onwerkelijkheid is doordesemd. In “een bar die op de hoek van een rond gebouw zat, [wat] vast een metafoor voor iets moest zijn”. Waarin hij een oude man ziet die “woorden mompelde in een taal die niemand anders ter wereld nog begreep”. En waarin hij ook een schilder aantreft die schilderen geleerd heeft door met zijn vinger te tekenen in het zand, waarna zijn moeder die tekeningen meteen weer gladstreek. “De vergankelijkheid, schreeuwde hij [de schilder] door het café, terwijl hij met zijn wijsvinger in de lucht tekende. De moeder, schreeuwde hij, met een hartstochtelijke, nogal glazige blik”.
Vanuit dit onwerkelijke Japan mijmert de onwerkelijke Halfon dus over de onwerkelijke geschiedenis van zijn ongrijpbare grootvader. En dat doet hij in heel suggestieve zinnen, die mooi voelbaar maken hoe onbevattelijk bizar de situatie in Guatemala was. Zinnen als: “De Guatemalteekse guerrillabeweging werd begin jaren zestig opgericht, in de bergen, door een geest en een kaaiman”. Of: “Hij was ontvoerd door een schoonheidskoningin”. Of: “Het is algemeen bekend dat Guatemala een surrealistisch land is”. En al even onwerkelijk is wat grootvader voelt nadat hij door zijn ontvoerders onverwacht uit een auto wordt gegooid: “Hij bleef nog een paar minuten liggen, hij herinnerde zich later niet meer waarom. Misschien alleen om op adem te komen. Misschien was hij bang dat de Dodge Dart rechtsomkeert zou maken en de guerrilla strijders terug zouden komen. Misschien probeerde hij het gevoel kwijt te raken dat zich van hem meester had gemaakt, het gevoel dat hij volkomen onzichtbaar was: alle voorbijgangers (hij zou het nooit vergeten) liepen hem bijna rakelings voorbij zonder hem aan te kijken en zonder een spier te vertrekken. Langzaam en voorzichtig kwam hij overeind, hij sloeg het stof van zijn broek en legde de vierenhalve kilometer die hem van de poort van zijn huis in de Avenida Reforma scheidden lopend af - al heb ik me altijd voorgesteld dat hij door de lucht vloog”.
Intrigerend is ook hoe Halfon mijmert over een van de ontvoerders. Een raadselachtige guerrillero en crimineel die hij alleen kent via elkaar tegensprekende verhalen. Zijn bijnaam, Deuntje, heeft hij misschien omdat hij ooit slager was: een spel met de Spaanse woorden voor slager (carnicero) en deuntje (canción). Anderen zeggen dat die bijnaam te maken heeft met zijn melodieuze wijze van spreken. Nog weer anderen denken dat het te maken heeft met de neiging om te “zingen”, wat bargoens is voor je mond voorbij praten tegen de politie.
Verwonderlijk is Deuntjes verbouwereerde en niet- begrijpende kindergezicht, dat je bij zo’n gestaalde guerrillero niet zou verwachten. Paradoxaal is dat hij de gezichtsuitdrukking had van iemand die nooit iets begrijpt, terwijl hij juist altijd alles begreep. Eveneens ongewoon is dat hij armen en benen had van een dwerg, die te kort waren voor zijn romp. En nog ongewoner is hoe Deuntje zich voortdurend uitdrukte in “korte, raadselachtige zinnen, poëtisch bijna”. Zinnen waar de ik- figuur uitgebreid over mijmert…..
De ontvoerder is voor de ik- figuur dus een ongerijmd raadsel. Net als de ontvoering. En dat komt mooi naar voren in zijn fantasievolle en poëtische mijmering over Deuntjes gewelddadige levenseinde: “En soms ontpopte Deuntje zich in de Rio Suchiate plots als zanger en zingt hij voor zijn moordenaar een mooi en weemoedig lied, een lied over een Libanese Jood die een guerrillastrijder op een dag twee schitterende gouden pennen schonk, een laatste lied vóór er een laatste schot weerklinkt in de duisternis van de tropische nacht”.
Mooi, hoe de raadselachtige ontvoerder en ontvoering voor de ik- figuur veranderen in een weemoedig lied. Dat symboliseert bovendien op fraaie wijze de inzet van "Deuntje" in zijn geheel. Want "Deuntje" is één langgerekt weemoedig lied vol van fabulerende fantasievolle fictie. Waarin niet de feitelijkheid regeert, maar de verbeelding die de raadsels hun volle ambigue glans geeft.
Significant genoeg steekt de ik- figuur in Tokio op enig moment een ter plekke verzonnen verhaal af over zijn grootvader en diens ontvoering. Of dat verhaal waar of onwaar is doet voor hem echter niet ter zake. Het gaat hem er alleen om dat hij geen stiltes laat vallen. En dat hij zijn verhaal niet laat interrumperen door mensen die hem betichten van leugen en bedrog. Niet voor niets zegt hij zelfs dat “de witte lichtjes van Tokio aan de andere kant van het glas oplichtten in de duisternis en de gouden pailletten op mijn vermomming in de weerspiegeling hun glans terugkregen”. Want hier manifesteert hij zich als fabulerende verteller, die alles in ficties vervat. Velen zien die fabulerende verteller als een bedrieger die feiten met fictie verwart. Maar hijzelf gelooft dat de pluriforme en meerduidige werkelijkheid nooit in feitelijkheden te vangen is. Dus kiest hij voor de bedrieglijke, ambigue en ongrijpbare wereld van verbeelding en verhaal. En daarom draagt hij de glanzende pailletten op zijn vermomming met trots.
In zulke passages is "Deuntje" een mooi pleidooi voor de fabulerende fantasie. En het boekje als geheel is een fraaie demonstratie van wat die fabulerende fantasie vermag. Want de raadsels van grootvader en zijn ontvoering worden op prachtige wijze uitvergroot. En met nieuwe raadsels verrijkt.
Te meer omdat de ik- figuur in Japan een raadselachtige vrouw leert kennen, met een al even raadselachtige grootvader. Die grootvader draagt de littekens van Hiroshima, waarover hij zijn hele leven lang zweeg. Zoals Halfons grootvader van moederskant lang zweeg over zijn concentratiekampen. Zoals Halfons grootvader van vaderskant zweeg over zijn ontvoering. En zoals wellicht heel veel andere grootvaders op deze wereld in stilte lijden onder hun geheime kwetsuren. Dat leidt tot een prachtige, in stilte eindigende mijmering over zwijgende grootvaders en hun littekens. En door die mijmering wordt de toch al intrigerende bespiegeling op de Libanese grootvader ook nog eens op fraaie wijze veralgemeend: “Ik had haar willen zeggen dat ik alles wist van het stilzwijgen van overlevende grootvaders, dat ik alles wist van de littekens op hun huid die ze de rest van hun leven meedragen. Maar ik dronk gewoon mijn koffie op in die gezellige, aangename, bijna vertrouwde omgeving”.
"Deuntje" was mijn vijfde Halfon in korte tijd, na "Tarantula", "Saturnus", "De Poolse bokser" en "Duel". Al die boeken staan vol met fraaie ficties over Halfon en zijn familie. In "Deuntje", zijn voorlaatste in het Nederlands vertaalde boek, werpt Halfon bovendien nieuw licht op zijn Libanese grootvader en op de bizarre Guatemalteekse realiteit. Daarmee voegt "Deuntje" een mooie tak toe aan Halfons rijk vertakte oeuvre. En ik hoop dat dit oeuvre nog explosief zal groeien.
In "De Poolse bokser", "Duel" en "Tarantula" staan fraaie verhalen over Halfons Joodse grootvader van moederskant. De man die meerdere concentratiekampen overleefde, maar zijn familie en vrienden aan de Shoah verloor. Een trauma dat hij lang verzweeg, maar waarover hij later alsnog vurig begon te vertellen. Kleinzoon Eduardo vertelde dat vervolgens op zijn manier na. Met een vertakt web van fantasievolle vertellingen, dat even grillig is als grootvaders levensgeschiedenis. In "Deuntje" gaat het om een andere grootvader: de Libanese grootvader van vaderskant, die ooit Beiroet ontvluchtte en fortuin maakte in Guatemala. Ook gaat het om een ander trauma: grootvaders ontvoering door Guatemalteekse guerrillastrijders, vier jaar voor Eduardo’s geboorte. Eduardo reconstrueert wat er toen gebeurde. In tastende, suggestieve zinnen, die de raadsels nog vergroten. De onhoorbare woorden van een van de ontvoerders bijvoorbeeld zijn ook nu, jaren na dato, alleen een “witte wasem” die ongrijpbaar verdampt in het niets.
De vervreemdende openingszin zet meteen de toon: “Vermomd als Arabier kwam ik in Tokio aan”. De ik- figuur, Eduardo Halfon, is in Tokio op een congres van Libanese schrijvers. Dat congres is aanleiding om terug te denken aan het kleurrijke huishouden van zijn Libanese grootvader en aan zijn raadselachtige ontvoering. Maar Halfons Libanese roots zijn maar één van de vele onderdelen van zijn pluriforme identiteit. Sterker nog, hij noemt zijn gedaante van Libanese schrijver “een van zijn vele vermommingen”. Alsof zijn identiteit uit vele ficties is opgetrokken. Bovendien zegt hij: “Mijn Libanese grootvader was geen Libanees”. Toen grootvader uit Beiroet vluchtte was Beiroet namelijk Syrisch, en bestond Libanon nog niet. Iemand fluistert Halfon zelfs toe “dat iedere Libanees zijn eigen Libanon verzint omdat Libanon als land eigenlijk niet bestaat”. Waarop Halfon bedenkt “dat je van iedere Guatemalteek hetzelfde zou kunnen zeggen”.
Halfon zelf, als Guatemalteek met Libanese roots, is dus een dubbel verzinsel. Die in Arabisch- Libanese vermomming mijmert over zijn Libanese grootvader, die geen Libanees was. Dat doet Halfon bovendien in een Japanse entourage die eveneens van onwerkelijkheid is doordesemd. In “een bar die op de hoek van een rond gebouw zat, [wat] vast een metafoor voor iets moest zijn”. Waarin hij een oude man ziet die “woorden mompelde in een taal die niemand anders ter wereld nog begreep”. En waarin hij ook een schilder aantreft die schilderen geleerd heeft door met zijn vinger te tekenen in het zand, waarna zijn moeder die tekeningen meteen weer gladstreek. “De vergankelijkheid, schreeuwde hij [de schilder] door het café, terwijl hij met zijn wijsvinger in de lucht tekende. De moeder, schreeuwde hij, met een hartstochtelijke, nogal glazige blik”.
Vanuit dit onwerkelijke Japan mijmert de onwerkelijke Halfon dus over de onwerkelijke geschiedenis van zijn ongrijpbare grootvader. En dat doet hij in heel suggestieve zinnen, die mooi voelbaar maken hoe onbevattelijk bizar de situatie in Guatemala was. Zinnen als: “De Guatemalteekse guerrillabeweging werd begin jaren zestig opgericht, in de bergen, door een geest en een kaaiman”. Of: “Hij was ontvoerd door een schoonheidskoningin”. Of: “Het is algemeen bekend dat Guatemala een surrealistisch land is”. En al even onwerkelijk is wat grootvader voelt nadat hij door zijn ontvoerders onverwacht uit een auto wordt gegooid: “Hij bleef nog een paar minuten liggen, hij herinnerde zich later niet meer waarom. Misschien alleen om op adem te komen. Misschien was hij bang dat de Dodge Dart rechtsomkeert zou maken en de guerrilla strijders terug zouden komen. Misschien probeerde hij het gevoel kwijt te raken dat zich van hem meester had gemaakt, het gevoel dat hij volkomen onzichtbaar was: alle voorbijgangers (hij zou het nooit vergeten) liepen hem bijna rakelings voorbij zonder hem aan te kijken en zonder een spier te vertrekken. Langzaam en voorzichtig kwam hij overeind, hij sloeg het stof van zijn broek en legde de vierenhalve kilometer die hem van de poort van zijn huis in de Avenida Reforma scheidden lopend af - al heb ik me altijd voorgesteld dat hij door de lucht vloog”.
Intrigerend is ook hoe Halfon mijmert over een van de ontvoerders. Een raadselachtige guerrillero en crimineel die hij alleen kent via elkaar tegensprekende verhalen. Zijn bijnaam, Deuntje, heeft hij misschien omdat hij ooit slager was: een spel met de Spaanse woorden voor slager (carnicero) en deuntje (canción). Anderen zeggen dat die bijnaam te maken heeft met zijn melodieuze wijze van spreken. Nog weer anderen denken dat het te maken heeft met de neiging om te “zingen”, wat bargoens is voor je mond voorbij praten tegen de politie.
Verwonderlijk is Deuntjes verbouwereerde en niet- begrijpende kindergezicht, dat je bij zo’n gestaalde guerrillero niet zou verwachten. Paradoxaal is dat hij de gezichtsuitdrukking had van iemand die nooit iets begrijpt, terwijl hij juist altijd alles begreep. Eveneens ongewoon is dat hij armen en benen had van een dwerg, die te kort waren voor zijn romp. En nog ongewoner is hoe Deuntje zich voortdurend uitdrukte in “korte, raadselachtige zinnen, poëtisch bijna”. Zinnen waar de ik- figuur uitgebreid over mijmert…..
De ontvoerder is voor de ik- figuur dus een ongerijmd raadsel. Net als de ontvoering. En dat komt mooi naar voren in zijn fantasievolle en poëtische mijmering over Deuntjes gewelddadige levenseinde: “En soms ontpopte Deuntje zich in de Rio Suchiate plots als zanger en zingt hij voor zijn moordenaar een mooi en weemoedig lied, een lied over een Libanese Jood die een guerrillastrijder op een dag twee schitterende gouden pennen schonk, een laatste lied vóór er een laatste schot weerklinkt in de duisternis van de tropische nacht”.
Mooi, hoe de raadselachtige ontvoerder en ontvoering voor de ik- figuur veranderen in een weemoedig lied. Dat symboliseert bovendien op fraaie wijze de inzet van "Deuntje" in zijn geheel. Want "Deuntje" is één langgerekt weemoedig lied vol van fabulerende fantasievolle fictie. Waarin niet de feitelijkheid regeert, maar de verbeelding die de raadsels hun volle ambigue glans geeft.
Significant genoeg steekt de ik- figuur in Tokio op enig moment een ter plekke verzonnen verhaal af over zijn grootvader en diens ontvoering. Of dat verhaal waar of onwaar is doet voor hem echter niet ter zake. Het gaat hem er alleen om dat hij geen stiltes laat vallen. En dat hij zijn verhaal niet laat interrumperen door mensen die hem betichten van leugen en bedrog. Niet voor niets zegt hij zelfs dat “de witte lichtjes van Tokio aan de andere kant van het glas oplichtten in de duisternis en de gouden pailletten op mijn vermomming in de weerspiegeling hun glans terugkregen”. Want hier manifesteert hij zich als fabulerende verteller, die alles in ficties vervat. Velen zien die fabulerende verteller als een bedrieger die feiten met fictie verwart. Maar hijzelf gelooft dat de pluriforme en meerduidige werkelijkheid nooit in feitelijkheden te vangen is. Dus kiest hij voor de bedrieglijke, ambigue en ongrijpbare wereld van verbeelding en verhaal. En daarom draagt hij de glanzende pailletten op zijn vermomming met trots.
In zulke passages is "Deuntje" een mooi pleidooi voor de fabulerende fantasie. En het boekje als geheel is een fraaie demonstratie van wat die fabulerende fantasie vermag. Want de raadsels van grootvader en zijn ontvoering worden op prachtige wijze uitvergroot. En met nieuwe raadsels verrijkt.
Te meer omdat de ik- figuur in Japan een raadselachtige vrouw leert kennen, met een al even raadselachtige grootvader. Die grootvader draagt de littekens van Hiroshima, waarover hij zijn hele leven lang zweeg. Zoals Halfons grootvader van moederskant lang zweeg over zijn concentratiekampen. Zoals Halfons grootvader van vaderskant zweeg over zijn ontvoering. En zoals wellicht heel veel andere grootvaders op deze wereld in stilte lijden onder hun geheime kwetsuren. Dat leidt tot een prachtige, in stilte eindigende mijmering over zwijgende grootvaders en hun littekens. En door die mijmering wordt de toch al intrigerende bespiegeling op de Libanese grootvader ook nog eens op fraaie wijze veralgemeend: “Ik had haar willen zeggen dat ik alles wist van het stilzwijgen van overlevende grootvaders, dat ik alles wist van de littekens op hun huid die ze de rest van hun leven meedragen. Maar ik dronk gewoon mijn koffie op in die gezellige, aangename, bijna vertrouwde omgeving”.
"Deuntje" was mijn vijfde Halfon in korte tijd, na "Tarantula", "Saturnus", "De Poolse bokser" en "Duel". Al die boeken staan vol met fraaie ficties over Halfon en zijn familie. In "Deuntje", zijn voorlaatste in het Nederlands vertaalde boek, werpt Halfon bovendien nieuw licht op zijn Libanese grootvader en op de bizarre Guatemalteekse realiteit. Daarmee voegt "Deuntje" een mooie tak toe aan Halfons rijk vertakte oeuvre. En ik hoop dat dit oeuvre nog explosief zal groeien.
1
Reageer op deze recensie