Meer dan 5,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

De poëzierecensies van de nog piepjonge Harry Mulisch

Het Artistiek Bureau is niet alleen een online antiquariaat, maar ook uitgever van bijzondere boeken. En hun nieuwste uitgave is "Huiskamerlyriek en atoompoëten" van Harry Mulisch. Dat is een verzameling van alle poëziekritieken die de toen nog piepjonge Mulisch (1927- 2010) schreef tussen 1951 en 1954 voor het Haarlems Dagblad, De Groene Amsterdammer en Het Parool. Het boekje is opmerkelijk fraai vormgegeven, en helder ingeleid door Mulisch- kenner Marita Mathijssen. Bovendien, voor rabiate Mulisch- fans zoals ik is dit ook inhoudelijk een heel aardig boekje. Maar belangstellenden moeten snel zijn, want het is verschenen in een kleine oplage van maar 250 exemplaren.

In dit boekje kunnen we mooi volgen hoe Mulisch' interesse in experimentele Nederlandse dichters steeds meer gestalte krijgt. Daarbij gaat het om ook nu nog gereputeerde avant- garde dichters als Lucebert, Kouwenaar, Lodeizen en Schierbeek: onconventionele dichters waar de meeste recensenten in de jaren vijftig maar heel onwennig tegenover stonden, en onze Harry juist helemaal niet. Terwijl hij juist heel weinig moest hebben van dichters die toen populair waren, terwijl niemand ze nu nog kent. De jonge Mulisch had dus een goed gevoel voor waardevolle vernieuwingen in de dichtkunst. En hij bracht dat met bravoure: ik vind het wel vermakelijk om te zien hoe hij, als 23- jarige, onbekommerd over "het geestelijk klimaat van de twintigste eeuw" spreekt, hoe hij de experimentele dichters zelfverzekerd karakteriseert als "principiële omwentelaars" en hun vernieuwingen als "noodzakelijk", en hoe hij de poëzie van Campert beschrijft als "erg jong".

Ook lang niet onaardig, zij het misschien niet altijd even wereldschokkend, is wat Mulisch zegt over aard en waarde van dit soort poëzie. Zo maakt hij bijvoorbeeld een mooi onderscheid tussen "huiskamerlyriek" waarin de dichter veel houvast heeft aan duidelijk omschrijfbare normen en voor allen eender geldende wetten, en "atoompoëzie" waarin juist onbepaaldheid de norm is en onoverzichtelijkheid evenzo. Want in het atoom - en in atoompoëzie- heersen totaal andere wetten dan de voor allen geldende, die bovendien ook onderling en van geval tot geval verschillen: daar heerst volgens Mulisch dus een zich aan alle wetten onttrekkende regelloosheid die elk onderzoek en elk conventioneel begrijpen tot het uiterste bemoeilijkt. Of eigenlijk zelfs principieel onmogelijk maakt.

Precies dat heeft in mijn beleving ook alles te maken met wat Mulisch het "numen" noemt: "datgene, wat ontstaat bij de ontmoeting van de werkelijkheid met het goddelijke, het bovenaardse en het onderwereldse- kortweg: het andere. (Psychologisch uitgedrukt: het onderbewuste)". De normale mens ziet dit "numen" nergens en in niets, aldus Mulisch, maar een groot kunstenaar ziet het in alles en overal. Wat volgens Mulisch heel wezenlijk is, want een gesprek of landschap zonder "numen" is volgens hem "dood- het is als een radio, die niet speelt omdat zij niet verbonden is met het elektriciteitsnet". Pas als de kunstenaar "de kunstenaar de stekker in het stopcontact van 'het andere' steekt" komt de al te eenvormige en eendimensionale realiteit van alledag sprankelend tot leven, aldus Mulisch. De prozaschrijver doet dit volgens hem door de taal als middel te gebruiken om zijn numineuze waarnemingen aan het mensdom over te brieven. "Maar de taal kan ook méér zijn dan slechts een middel hiertoe: gelijk alles kan zij zèlf het numen bevatten voor de kunstenaar, en dus tevens OBJECT worden. Dit is het geval in de poëzie, die zich dus op TWEE niveaus afspeelt. Daarom is de poëzie ook onvertaalbaar, in tegenstelling tot proza." En ook: "De poëzie gaat uit van de taal en het woord als meer- dan- taal en meer- dan- woord. Een mededeling die ons in rijm en rhytme wordt gedaan, hoe mooi ook van klank en formulering, kan als het daarbij blijft geen aanspraak maken op de titel poëzie. Wanneer een gedicht, met behoud van zijn essentiële waarde, in proza naverteld kan worden (zij het iets minder mooi), dan is het geen poëzie. Echte poëzie laat dit niet toe." En uiteraard maken alleen de experimentele atoompoëten "echte poëzie", terwijl huiskamerdichters niet verder komen dan "berijmd proza", waarin het wonder van het numen geen ruimte krijgt.

Deze noties over het numineuze schreef Mulisch in 1954, toen hij zelf volop in zijn mythische periode zat: na het volkomen barokke "Archibald Strohalm" (1952), maar nog voor het mythisch- magische "Het zwarte licht" (1956). En ook nog voor "Voer voor psychologen" (1961), waarin hij prachtige zinnen schreef over 'het volstrekte leven': de ongeremd extatische toestand waarin alles in de wereld zich manifesteert als volstrekt onbekend. Een bijna ondraaglijk intense zijnstoestand dus, waarin 'het andere' hoogtij viert en het totaal nieuwe en verbijsterende zich overal en in alles ongeremd aan ons opdringt. Al van jongs af aan was Mulisch gefascineerd door het occulte, numineuze, mythische en andere, terwijl ook in zijn latere werk - zoals "De aanslag" of "De ontdekking van de hemel" - het magisch- mythische steeds een nadrukkelijke rol had. Ook in zijn eigen romans poogde hij dus "de stekker in het stopcontact van 'het andere' te steken". In een van zijn poëzierecensies schrijft hij: "Zo het numen ergens te vinden is, dan is het in de mythen", en Mulisch' romans staan bol van de mythen.

Zou hij zich daarbij hebben laten inspireren door de dichters die hij als jonge recensent besprak? En zou hij delen van zijn eigen romans misschien soms hebben opgevat als poëzie, en niet alleen als proza? De door hem bewonderde Schierbeek maakte in "Het boek ik" de grenzen tussen poëzie en proza volkomen poreus, zodat veel in deze roman als atoompoëzie kan worden gelezen. Aldus Mulisch, als ik hem even kort door de bocht parafraseer. Zou iets dergelijks ook het geval kunnen zijn in sommige van Mulisch' eigen romans? Zou ook Mulisch dus soms hebben gepoogd om zijn taal niet alleen als prozaïst te gebruiken, maar tevens als poëet voor wie de de taal ook zèlf het numen kan bevatten? Zoals in de stijl en vorm van bijvoorbeeld "Archibald Strohalm" en "Het zwarte licht", romans die door hun onbepaaldheid en onoverzichtelijkheid soms meer lijken op atoomkrachtige poëzie dan op verhalend proza? Zou het verre van conventionele proza in sommige alinea's van sommige van Mulisch' romans kortom niet eerder kunnen zijn bedoeld als "atoomgedicht"? Of daar op zijn minst treffende overeenkomsten mee hebben? Ik heb geen idee, en Mulischkenner Marita Mathijsen zegt er in haar inleiding niets over. Maar ik vind het een intrigerende gedachte. Zoals ik het ook intrigerend vind om te mijmeren over de vraag hoe Mulisch zelf hierover dacht. Of over de vraag naar de eventuele relatie tussen deze vroege recensies en de gedichten die Mulisch veel later zelf schreef, in de periode 1974- 1983. Dat zijn in mijn beleving gedichten waarin 'het andere' en numineuze eveneens voorop staat, en waarin affiniteit doorklinkt met o.a. Achterberg, over wie hij in "Huiskamerlyriek en atoompoëten" al vol bewondering schreef. Zou de latere dichter Mulisch nog hebben teruggedacht aan de jeugdige poëzierecensent Mulisch? En aan zijn gedachten toen over atoompoëzie en het numen?

Ook interessant is de vraag of deze recensies van de jonge Mulisch ons nou veel inzicht geven in de poëzie die hij bespreekt. Zelf kan ik dat moeilijk beoordelen, want van de meeste door hem besproken dichters weet ik maar heel weinig af. Maar opvallend is wel dat Mulisch geen harde beoordelingscriteria lijkt te hebben, en dat hij die ook niet heel erg nodig lijkt te vinden. Wel komt hij met apodictische zinnen als "Met begrijpelijkheid heeft poëzie niets te maken, met verstaanbaarheid alles". In het verlengde daarvan zegt Mulisch dat verzen van bijvoorbeeld Lucebert voor hem totaal onbegrijpelijk zijn, maar door hem - en anderen- wel "verstaan" kunnen worden. Het begrip "verstaanbaarheid" wordt verder niet begrijpelijk toegelicht: het lijkt in te houden dat een gedicht appelleert aan het gevoel en de verbeeldingskracht van de lezer, op een manier die zich aan conventionele begrippen - en conventioneel en helder begrijpen- onttrekt. En dat appel kun je dan kennelijk wel ervaren, maar niet in prozaïsche zinnen parafraseren. Of, anders gezegd: het gedicht doet overduidelijk "iets" met de lezer, maar zonder dat de lezer ooit echt begrijpt wat dit "iets" is en waarom een gedicht precies "dit" met hem doet. Dat komt bijvoorbeeld naar voren in de volgende passage: "Inderdaad is Lodeizen een 'duister' dichter. Men begrijpt hem niet, legt hem weg, maar zie, een paar dagen later haalt men hem weer tevoorschijn. Dit is een criterium voor poëzie. Men moet deze kunst niet met verstand willen benaderen, het is geen exacte wetenschap. Men moet haar tot zich door laten dringen als muziek, of als 'n geur". In een bespreking van Schierbeek weigert Mulisch dan ook expliciet om zijn recensie met citaten of parafrases toe te lichten: parafrases zijn bij voorbaat mislukt, citaten zijn zinloos buiten het verband van het kunstwerk zelf. Aldus Mulisch.

Deze insteek zal op sommige lezers wellicht wat arrogant overkomen, en als weinig 'verhelderend'. Maar zelf vind ik het juist consequent. Immers, poëzie is in essentie onvertaalbaar in prozaïsche termen, volgens Mulisch, en dan zou het vreemd zijn als hij zelf wel zou proberen om die poëzie te parafraseren of te verhelderen. Dat zou ten koste gaan van de atoomkracht, de zo kenmerkende onbepaaldheid en onoverzichtelijkheid, het zo cruciale numineuze gehalte. En dan zou hij die poëzie te veel vanuit het verstand benaderen, terwijl je poëzie volgens hem juist tot je moet laten doordringen als muziek of een geur. Exact ogende analyses op basis van rationele criteria zijn voor hem juist uit den boze: die lijken misschien wel verhelderend, maar ze halen volgens Mulisch juist al het poëtische uit de poëzie.

Meer dan eens poogt Mulisch dan ook de atoomkracht van zijn geliefde dichters niet begrijpelijk te maken, maar in vrij cryptische - oftewel: poëtische!?- beelden voelbaar te maken. Over Lucebert zegt hij bijvoorbeeld: "Het is, wanneer men hem leest, of men hem als een sombere zonderling door de regen ziet dwalen, gehuld in een zwarte cape. Maar dan zweeft en zingt hij plotseling als een korenblauwe engel tussen de sterren". Over de atoomlyriek van Sybren Polet schrijft hij: "Demiurgasmen heet zijn bundel: orgasmen van een demiurg, ontladingen van een schepper. Een verbijsterende wereld ontvouwt zich aan onze blik. In zoemende domeinen, groen als flessenglas, nog warm van hun geboorte, zien wij de dingen rukken en trillen en zwaar ademen. Zij verdubbelen, schuiven ineen, spitse lichtstralen schieten uit, een grote vrouw verschijnt, en wijzelf maken contact, worden van gummi en geven elastisch mee". En over de oude poëzie van Goethe zegt Mulisch: "Maar een gedicht als 'Ueber allen Gipfeln ist Ruh' is ook vandaag nog voluit poëzie. Wat is de reden? Het is numineus: ieder woord maakt contact met 'het andere', dat verder niet voor definitie vatbaar is. Er geschiedt een wonder in". Toelichting hierop volgt verder niet: Mulisch benoemt het wonder van het numineuze, het 'contact met het andere', en weigert dat met prozaïsche toelichting te verdunnen. Net als bij Lucebert en Polet: hij verheldert hun numineuze en atoomkrachtige poëzie nergens, maar poogt de raadselachtige kracht ervan te vatten in een raadselachtig beeld. Immers, "Het beste is, het raadsel te vergroten". Zoals Mulisch later zou schrijven in "Voer voor psychologen" (1961).

"Huiskamerlyriek en atoompoëten" is, zoals gezegd, een heel aardig boekje voor fanatieke Mulisch- fans zoals ik. Ten eerste omdat zulke fans graag alles van deze schrijver lezen, dus ook deze vergeten vroege teksten. Maar ook omdat het interessant is te volgen hoe de jonge Mulisch dacht over het "numen" in de dichtkunst, over atoomdichters versus huiskamerdichters, over aard en waarde van experimentele dichters, en over de "verstaanbaarheid" van hun vaak zo onbevattelijke gedichten. Bovendien vind ik dat hij ook wel treffende dingen zegt over sommige dichters: de beelden die hij geeft van Luceberts fonkelend- experimentele poëzie vind ik bijvoorbeeld heel aanstekelijk, ook al ga ik daardoor Lucebert niet ineens heel anders lezen. En over het "numen" in de gedichten van Gerrit Achterberg (een van mijn favoriete dichters) schrijft hij zelfs een paar naar mijn smaak echt prachtige pagina's. Ik hoop dat ooit de andere recensies van Mulisch eveneens worden uitgegeven, en dat iemand - van het kaliber Marita Mathijsen- alle recensies van Haarlemse Harry ooit zal duiden tegen de achtergrond van diens leven en werk. Maar tot die tijd hebben we in elk geval dit kleine boekje, en ik ben tevreden dat dit er nu is.
2

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Nico van der Sijde

Gesponsord

Deze thriller trekt je razendsnel mee in een complot met onbetrouwbare staatslieden met hun eigen agenda's, internationale conflicten en hoogoplopende bedreigingen voor de samenleving.