Meer dan 5,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Een meeslepend barokke ontdekkingsreis door uitzinnig surrealistische droomwerelden

Nico van der Sijde 24 oktober 2022
Het onlangs vertaalde en vuistdikke "Solenoïde" is volgens veel jubelende recensenten het magnum opus van de Roemeen Mircea Cartarescu. Zelf weet ik dat niet zeker: ik vond zijn trilogie ("De wetenden", "De trofee" en "Het onmetelijke mausoleum") echt overweldigend briljant, en de bijna uitzinnig barokke en ongehoord surrealistische verbeeldingskracht die in "Solenoïde" hoogtij viert was ook in die trilogie al ruimschoots aanwezig.

Toch was "Solenoïde" voor mij niet een herhaling van zetten, want ik las het met evenveel plezier als de trilogie. Dit boek is evenzeer doordesemd van ongrijpbare droomsferen als de romans, verhalen en dagboeken van Kafka. Het is net zo fantastisch en vol van labyrintische wendingen als de verhalen en essays van Borges. Het is even dolzinnig grotesk als de rabiaat- krankjorume romans van Pynchon. En het dompelt je onder in ongelofelijk intense en grillige taferelen die je zelfs bij zijn inspiratiebronnen Kafka, Borges en Pynchon niet in die mate vindt. Geweldig meeslepend, dus, voor mensen die houden van hondsdol experimenteel proza. En in schitterend Nederlands vertaald door Jan Willem Bos. Maar totaal onleesbaar voor mensen die liever een helder verhaal hebben, en personages met begrijpelijke beweegredenen. Want dit is proza waarin voortdurend wordt getast naar het onmogelijke en het onvoorstelbare, en dat zichzelf en zijn lezers ruim 900 pagina's onder soms ondraaglijke hoogspanning zet. Proza dat voortdurend zijn eigen record poogt te breken, in een vergeefse maar uiterst enerverende poging om het onzegbare toch te zeggen en het oninvoelbare toch voelbaar te maken. Proza waarin de grenzen van het begrijpelijke en het ervaarbare voortdurend worden opgerekt, zodat je als verbijsterde lezer van alles voelt zonder ooit te weten wat precies en waarom precies. Proza dat je regelrecht het onbegrijpelijke in sleept door zelf de randen van alle begrijpelijkheid op te zoeken. Proza dat meesleept, overgave vraagt, maar zich verzet tegen analyse en begrip. Zodat je helemaal wordt meegesleurd in roallercoasters van onbegrijpelijke heftige droomtaferelen, die vaak enorm inspirerend zijn juist omdat je ze niet doorgrondt.

De naamloze ik- figuur en hoofdpersoon van "Solenoïde" is een schrijver, maar niet van conventionele literatuur die bedoeld is voor een breed publiek. Net als Kafka schrijft hij om het schrijven zelf, om al schrijvend steeds nieuwe vorm te geven aan de labyrintische raadsels in en buiten zijn hoofd, en niet om ooit tot een definitieve conclusie te komen of tot een voltooid boek. In zijn dagboek offreert hij ons allerlei dolzinnige dromen, heterogene gedachtespinsels, onorthodoxe en barokke filosofische terzijdes, fragmenten van surrealistische gedichten vol visioenen, onnavolgbare beschouwingen over geniaal- gestoorde wiskundigen die de onbevattelijke vierde dimensie zichtbaar pogen te maken in nieuwe complexe geometrische figuren, even onnavolgbare verhalen over andere briljant- krankzinnige denkers die deze vierde dimensie pogen waar te nemen via orgiastische bijna- dood ervaringen, nauwelijks door hemzelf begrepen hallucinatoire herinneringen of herinnerde hallucinaties, koortsdroomachtige dwaaltochten door een volkomen surrealistisch en continu muterend Boekarest of door de al even droomachtig- onwerkelijke school waar hij als leraar werkt, en zo meer.

Zo kan hij ineens, in een bijzin, mijmeren over "Akasha [...], het collectief geheugen van de antroposofen, waar ieder gemaakt gebaar en ieder uitgesproken woord van iedere mens bewaard wordt, en iedere groentint die ooit door het samengestelde oog van iedere sprinkhaan is waargenomen". Een dergelijk collectief geheugen is natuurlijk onvoorstelbaar, en onbevattelijk voor onze zintuigen en ons verstand. Maar daar legt de ik figuur zich niet bij neer: hij wil ons verstand zodanig verruimen dat we ons "Akasha"wel kunnen voorstellen. Of dit op zijn minst proberen. En die onmogelijke droom weigert hij op te geven, omdat hij zich weigert neer te leggen bij de limieten van onze geest. Vurig droomt hij daarom van "het voorhoofdslid van het hersenoog" dat zich opent op de binnenwand van het voorhoofd, als nieuwe poort naar het onvoorstelbare en onbekende. En dus als nieuw ongekend scherp gezichtsorgaan van een al even ongekend aangescherpte en wijd opengesperde geest. Even gepassioneerd vraagt hij zich af: "[W]at als onze hersenhelften een soort oogbollen zijn? Als hun lang bekende specialisering (de linkerkant: rationeel, wiskundig, sprekend, 'mannelijk'; de rechterkant: intuïtief, ruimtelijk, emotioneel, kunstzinnig, 'vrouwelijk') nou eens vergelijkbaar is met het verschil in invalshoeken van de beide ogen? Wat als ons denken en uiteindelijk ons ego ontstaan op de plaats waar de twee manieren van denken convergeren? Het zou juist hun focalisering kunnen zijn die ons belet de werkelijkheid te duiden, haar gecodeerde boodschap te begrijpen. Zou het niet beter zijn als we, wanneer we ons tegenover een raadsel gesteld weten, de twee hersenhelften dromerig en zonder scherp te stellen zouden laten kijken, waardoor de twee aangezichten va de wereld enigszins zouden divergeren, totdat ze uiteindelijk over elkaar heen worden geplaatst?". Ook hier tast hij naar nieuwe vormen van zintuiglijkheid en verstand, naar nieuwe combinaties en interacties van hersenen en oog, naar nieuwe manieren om onze hersenen en ogen te gebruiken. Met een andere focus dan de focus die we kennen, of zelfs met een ontregeling van de focus en een divergentie van het ordenend perspectief. Zodat we heel andere werelden leren ervaren dan de binnenwerelden en buitenwerelden die ons min of meer bekend zijn. Werelden ook die veel meer dimensies omvatten dan de drie dimensies die wij kunnen onderscheiden.

Wonderschoon, ontroerend en inspirerend zijn bovendien de passages over de "tesseract": de hyperkubus, de "volstrekt abstracte en niet voor te stellen geometrische figuur" waarin getracht wordt om de onvoorstelbare vierde dimensie toch te vangen in de ijle werelden van de meetkunde. Die zo onmogelijke geometrische figuur is voor de ik- figuur een nadrukkelijk appel om vleugels te krijgen, het onmogelijke te denken, het onvoorstelbare tot zich toe te laten: "We kunnen een dergelijk voorwerp niet louter met de kracht van onze zintuigen en ratio visualiseren, want dat zijn instrumenten gecreëerd door een driedimensionale wereld opdat een amalgaam van zachte organen erin kan overleven. Wij zijn rupsen die voortkruipen over onze horizontale tak om ervan los te komen, loodrecht, naar het onbevattelijke 'boven', moeten we van het ene op het andere moment anders worden. We moeten vleugels krijgen. Een tesseract is een voorwerp van bezinning en overpeinzing, een voertuig naar de hogere sferen waarnaar onze geest, voortgekomen uit veel te concrete, te slijmerige, te zachte hersenen, geplet onder het eigen gewicht, altijd koortsachtig en smachtend op zoek is". En de tesseract is in dat opzicht zelfs nog uitdagender dan de toch ook nauwelijks voorstelbare Platoonse ideeën: "Een dichter zat te dromen bij de roodgloeiende piek van de piramide der kennis, waar meetkunde en poëzie gelukzalig versmolten. De tesseract overstijgt zelfs dit punt, want hij is ten opzichte van de onsterfelijke platonische veelvlakken wat deze zijn ten opzichte van de veelvlakken van bordkarton of triplex in de tastbare wereld".

De tesseract werkt dus, juist door zijn onmogelijkheid, een onblusbaar verlangen op: het onmogelijke verlangen om de onkenbare vierde dimensie toch te kennen en te ervaren. En daarna zelfs een vijfde, een zesde, een zevende dimensie. En dat verlangen gaat gepaard met enorme woede tegen alles wat ons beperkt: de angst waardoor wij al het onbekende snel rubriceren met geruststellend versimpelende labels, de stompheid en onnauwkeurigheid van onze zintuigen, de slijmerigheid en ontoereikendheid van onze hersenen. Ook alle andere inperkingen en zijnscondities vervullen hem van redeloze razernij: "Waarom kan ik mijn hand niet door de muren en het harde oppervlak van de tafel steken? Wie heeft mij opgesloten in dit waanzinnige weefsel van quarks en elektronen en fotonen? Waarom heb ik organen en weefsels, net als kakkerlakken en reptielen? Wat is het verband tussen mij en mijn vingers, mijn huis, mijn sterren, mijn ouders, mijn huid? Waarom kan ik mij de tijd van voor mijn geboorte niet herinneren? Waarom kan ik mij de toekomst niet herinneren?" Mede door deze woede wordt hij aanhanger van de "hekelaars": een bizarre sekte die vol woede alle onvolkomenheid, ziekte, leed, pijn, dood en ontoereikendheid vervloekt waar het aardse leven van doordesemd is. Dat doen zij en de ik- figuur overigens in zinnen die mij zelfs nog meer imponeerden dan Canetti's zo meeslepende protest tegen de dood. En mede door dit verzet en deze onvrede identificeert de ik- figuur zich, vol walgbrakende woede, met de verachtelijke mijten die op hem en anderen parasiteren. Want ja, dat zijn natuurlijk onaanzienlijke beestjes, zonder enig begrip van hogere concepten, minuscule stofjes die uiterst kort leven en zonder enig waarom. Maar die verschillen daarin niets van de ik- figuur, die - zo beseft hij vol weerzin- weliswaar een wat ander en 'hoger' denkniveau heeft, maar ook dat stelt geen fluit voor vanuit het perspectief van een kosmisch bewustzijn of van een wezen uit de vierde of vijfde dimensie.

De ik- figuur poogt dus gepassioneerd het menselijke denken, voelen en waarnemen te ontstijgen, terwijl hij tegelijk even gepassioneerd ervaart dat hij niets meer is dan een onaanzienlijke en minuscule mijt. Deze tragische spanning krijgt een bizar hoogtepunt zodra de ik-figuur, na allerlei adembenemend groteske en fantastische plotwendingen, gedurende een paar uur in een mijt verandert en dan, op basis van zijn menselijke verstand, poogt op te treden als messias der mijten. Een verhaalontwikkeling die volgens mij geïnspireerd is op de lilliputters in "Gullivers Travels", en op Father Fairing die in Pynchons onovertroffen roman "V' de ratten in het riool tot het katholicisme poogt te bekeren. Maar Cartarescu's mens die voor even in een messianistische mijt transformeert breekt voor mij toch wel alle records van barokke en surrealistische bizarheid. Temeer omdat zijn messianistische boodschap in een fundamenteel misverstaan uitmondt: zijn taal en ervaringswereld is niet volledig vertaalbaar in die van de mijten, de taal en ervaringshorizonten van de mijt zijn niet te doorgronden voor hem. Dat is voor de ik- figuur een schokkende ervaring, want hij beseft dat de kloof zijn tussen hem en iemand uit de vierde dimensie, of tussen mensen en goden, net zo fundamenteel is als tussen hem en een mijt. En dat een God die mens wordt, zoals Christus, net zo ver van de mens afstaat als de ik- figuur van de mijt toen hij zelf mijt werd...... Wat de ik- figuur er nog extra van doordringt dat hijzelf niets meer dan een mijt is die doof is voor elke messias. En die door een enorme kloof wordt gescheiden van andere dimensies en ervaringshorizonten.

De ervaring van die kloof wordt door Cartarescu op werkelijk formidabele wijze voelbaar gemaakt. Zoals hij ook allerlei details van de mijt- wording fraai en intrigerend verwoordt, zonder er een burleske farce van te maken. En dat vind ik op zichzelf al een hoogstandje. Maar minstens zo formidabel vind ik hoe die onderdompeling in de wereld van de mijten voor de ik- figuur toch ook weer heel nieuwe ervaringshorizonten opent. Nog voordat hij zelf mijt werd staarde hij al gefascineerd naar afbeeldingen in dierenboeken: "Terwijl ik naar deze diertjes zat te kijken, verwant met het schorem en de absolute gruwel van het dierenrijk, met de spinnen, de teken en de schurftmijten, met de bloedzuigers en de eters van levende weefsels, verbaasde ik me evenwel minder over de blinde wreedheid van de natuur dan over haar onbegrensde verbeeldingskracht." Niet voor niets vergelijkt hij de mijten vervolgens met "lepreuze olifanten" zoals geschilderd door de surrealist Dali. Alsof alleen zulke surrealisten in staat zijn om de "onbegrensde verbeeldingskracht" van de - mijten voortbrengende- natuur te vangen in schilderkunst. En later zegt de ik- figuur zelfs: "Moet je hier toch die schurftmijt zien, dit juweel van de schepping, met zijn sublieme mollige pootjes, met de dolken op zijn kop, waarmee hij zich een weg hakt door de menselijke huid, met het voorhoofd waarachter onbekende gedachten verscholen gaan. Kijk toch eens naar de bedmijt, met zijn kop in de vorm van een kroontjespen, kijk eens naar de kleine purperspin die het bloed van de teken opzuigt terwijl die bezig zijn mensenbloed op te slorpen. Zoveel variatie, zoveel verbeelding, wat een bloemenkleuren, wat een azuur en metaalgroen en wat een pikant roze en wat een lijkbleek..... Mijn beste jongen, als ik dichter was, zou ik tientallen jaren van mijn leven hebben besteed aan het schrijven van het epos van deze levende edelstenen, hun liefdes en oorlogen, hun verdorvenheid en glorieuze momenten, hun dierenrijken met een oppervlakte van enkele vierkante meters, maar net zo gezegend met tactiele en auditieve, thermische en vibratorische landschappen als de dierenrijken van onze streken".

De ik- figuur rekt dus continu de grenzen op van zijn zintuigen, van zijn ervaringshorizonten en van zijn kennisvermogens. Bijvoorbeeld door zich helemaal te storten op de tesseract die de onafbeeldbare vierde dimensie toch afbeeldt. Maar ook door zich onder te dompelen in de wereld van de mijten en de bizarre en onvoorstelbare schoonheden daarvan. En in de bizarre, schrikwekkende maar ongelofelijk intense wereld van surrealistische en regelrecht hallucinatoire dromen. Dat alles doet hij vol angst, want alles wat onbekend is jaagt ook angst aan. Maar hij is tegelijk ook vol fascinatie en van snakkend verlangen. En Cartarescu is geweldig goed in het beschrijven van dat verlangen en in het voelbaar maken van die totaal nieuwe, ongrijpbare en juist daardoor zo fascinerende ervaringen. Dat doet hij met ellenlange zinnen vol niet te geloven zo surrealistische taferelen: zinnen en taferelen waardoor je ook als lezer bijna gaat hallucineren en elk houvast verliest. Maar ook met poëtische frases als "Onze ademhaling is niets anders dan ons geklapwiek door het goddelijk azuur van het leven". Of, ook niet verkeerd: "Onze kennis is een tastende tactiliteit". De ik- figuur ontstijgt zijn aardse beperkingen uiteindelijk niet: sterker nog, in het naar mijn smaak prachtige slot lijkt hij die beperkingen zelfs te accepteren en te omarmen. Of op zijn minst op andere wijze tegemoet te treden dan eerst. Maar de enorme woede tegen die beperkingen wordt prachtig en inspirerend verwoord, terwijl Cartarescu's proza de ons zo inperkende taal weliswaar niet ontstijgt maar wel de uiterste grenzen daarvan vindt. En vooral daarom heb ik dit boek jubelend gelezen, net als zijn trilogie.

"Solenoïde" verscheen overigens in 2015 al in het Roemeens. Inmiddels schijnt Cartarescu weer een nieuwe roman te hebben afgeleverd. Mag ik hopen dat die ook vertaald wordt, liefst weer in zulk schitterend Nederlands als nu door Jan Willem Bos? En mag ik hopen dat dit korter zal duren dan zeven jaar? Want ik wil meer Cartarescu!

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Nico van der Sijde

Gesponsord

Deze thriller trekt je razendsnel mee in een complot met onbetrouwbare staatslieden met hun eigen agenda's, internationale conflicten en hoogoplopende bedreigingen voor de samenleving.