Lezersrecensie
Prachtig vervolg op Radetzkymars
De laatste tijd ben ik helemaal verslaafd aan Joseph Roth. Laatst nog herlas ik juichend en jubelend zijn meesterlijke "Radetzkymars", meteen daarna herlas ik "De Kapucijner crypte" dat daar een prachtig vervolg op is. Melancholieker en schrijnender dan "Radetzkymars", ook meer doordesemd van wanhopige spot tegen de moderne tijd: "Radetzkymars" wordt op vrij serene en beheerste wijze verteld door een alwetende verteller, terwijl "De Kapucijner crypte" wordt verteld door een ik- figuur, die zich een "exterritoriaal onder de levenden" noemt en zich na WOI totaal ontheemd voelt in een wereld die hem en alles wat hij waardevol vindt niet meer kent. Hij op zijn beurt kent die wereld niet en haat hem zeer. Die ontheemding en melancholie is verwant aan "Radetzkymars", zoals de ik-figuur Franz Ferdinand Trotta ook verwant is aan de Trotta's uit dat boek. De toon is alleen veel meer van sentiment, boosheid en wanhopig verdriet doordrenkt. Maar de stijl is weer meesterlijk, zij het naar mijn smaak net wat minder meesterlijk dan in "Radetzkymars". Waarbij "net wat minder meesterlijk" eigenlijk gewoon betekent "weer helemaal geweldig". Zoals steeds bij Roth.
Niemand kan zo de verloren wereld van het Habsburgse rijk bezingen als Roth. Sommige critici vinden dat hij die wereld idealiseert, maar ik vind dat niet. Ten eerste is Roth in "De Kapucijner crypte" vaak ook subliem ironisch over wat er allemaal mis ging in dat Habsburgse rijk. Bovendien gaat het hem niet om een objectief beeld, maar om de evocatie van een sentiment: het melancholische en nostalgische levensgevoel van iemand die zijn wereld kwijt is en wanhopig terugdenkt aan die wereld. Dat sentiment en levensgevoel krijgt dan m.i. vaak prachtig gestalte in "De Kapucijner crypte", bijvoorbeeld in het volgende lange citaat: "Overal, in Sipolje net zo goed als in Zlotogrod, was de portier gelijk, eenzelfde portier met een buikje, een donkerblauw, vredelievend uniform en een zwarte riem dwars over de borst, een riem waarin de bel zat die volgens voorschrift drie keer het gelukzalige geklingel voortbracht dat het vertrek aankondigde; in Zlotogrod, net zo goed als in Sipolje, hing bij het perron, boven de ingang van het kantoor van de stationschef, het zwarte, ijzeren instrument waaruit als door een wonder het verre, zilveren gerinkel van de verre telefoon kwam, seinen, teder en lieflijk, uit andere werelden, zodat je je verbaasd afvroeg hoe ze hun toevlucht hadden gevonden in zo'n log, zij het klein kastje; op het station in Zlotogrod, net zo goed als op dat in Sipolje, salueerde de portier de aankomende en de vertrekkende reizigers, en zijn salueren was als een soort militaire zegen; op het station in Zlotogrod, net zo goed als op dat in Sipolje, was eenzelfde 'wachtkamer eerste klas', eenzelfde buffet met flessen sterkedrank, eenzelfde blonde caissière met weelderige boezem, dezelfde twee reuzenpalmen links en rechts van het buffet, die zowel aan voorwereldlijke gewassen als aan karton deden denken. En voor het station wachtten de drie koetsiers, net zo goed als in Sipolje. En ik herkende meteen de onmiskenbare koetsier Manes Reisiger".
Prachtig stuk vind ik, een van de vele in dit boek. Onder meer door die lange, ritmisch ijzersterke eerste zin, die door zijn herhalingen van de vergelijkingen tussen Zlotogrod en Sipolje iets gedragens krijgt, zelfs iets van een litanie. Dat laatste is ook precies de bedoeling, want beide dorpen zijn voor de Trotta's geboortegrond en beide dorpen zijn in WO I vernietigd. Schitterend vind ik bovendien hoe Roth van de beschrijving van een 'gewoon' station meteen een enorm rijk sfeerbeeld maakt, dat een hele voorbije wereld oproept en een hele voorbije tijd. Bovendien krijgt de hele passage iets ademloos doordat hij eindigt met twee zinnen die beginnen met 'en'. Dat laatste doet Roth trouwens vaker in "De kapucijner crypte", net als in "Radetzkymars": meerdere zinnen achter elkaar die met 'en' beginnen, dus met een nevenschikkend voegwoord. Alsof er geen oorzaak en gevolg is, geen 'ervoor' en 'erna', maar alleen een soort overweldigende gelijktijdigheid, een realiteit die niet kan worden begrepen maar alleen in verwondering kan worden beschouwd. Zoals ook in de volgende passage, waarin de ik-figuur spreekt over zijn zoontje:"Ik zag de eerste tandjes uitkomen, ik hoorde Geni's eerste wetende lachje, ik was erbij toen hij voor het eerst begon te lopen, naar het raam, naar het licht, de zo'n toe, met een plotseling elan alsof hem ineens een licht opging; het was eerder een dwingend idee dan een fysiologische handeling. God zelf had hem het idee geschonken dat de mens rechtop kon lopen. En ziedaar: mijn jongen liep rechtop". Zinnen vol ontzag voor het wonderbaarlijke. Die laatste zinnen doen bovendien natuurlijk sterk denken aan het Bijbelse Genesis: "En God zeide:"Er zei licht", en er was licht". In zijn prachtboek "Mimesis" zegt Auerbach over dat Bijbelwoord: "Juist het weglaten van de causale relatie, enkel het relaas van wat geschiedt, waarmee het verbinden en begrijpen plaats maakt voor een verwonderd beschouwen dat niet eens waagt te willen begrijpen, verleent de zin zijn grootsheid". Ik zou denken dat dit commentaar ook opgaat voor de geciteerde passages van Roth: ook daarin is sprake van een relaas dat eerder opsomt dan verklaart of verbindt, en ook dat getuigt dan van een verwonderd beschouwen van iets wat niet begrepen kan worden. Een relaas dus dat neerkomt op een ademloze, gedragen en treurende opsomming van een wonderbaarlijke, onbegrijpelijk rijke, maar ook onherroepelijk verloren wereld.
Roth lezen en herlezen blijft kortom voor mij een groot genot, door de treurige maar enorme pracht van zijn stijl. Ook na dit boek heb ik er dus nog lang geen genoeg van. Wat een zegen toch dat er zo veel van Roth inmiddels is vertaald. Lees die man, mensen, en geniet!
Niemand kan zo de verloren wereld van het Habsburgse rijk bezingen als Roth. Sommige critici vinden dat hij die wereld idealiseert, maar ik vind dat niet. Ten eerste is Roth in "De Kapucijner crypte" vaak ook subliem ironisch over wat er allemaal mis ging in dat Habsburgse rijk. Bovendien gaat het hem niet om een objectief beeld, maar om de evocatie van een sentiment: het melancholische en nostalgische levensgevoel van iemand die zijn wereld kwijt is en wanhopig terugdenkt aan die wereld. Dat sentiment en levensgevoel krijgt dan m.i. vaak prachtig gestalte in "De Kapucijner crypte", bijvoorbeeld in het volgende lange citaat: "Overal, in Sipolje net zo goed als in Zlotogrod, was de portier gelijk, eenzelfde portier met een buikje, een donkerblauw, vredelievend uniform en een zwarte riem dwars over de borst, een riem waarin de bel zat die volgens voorschrift drie keer het gelukzalige geklingel voortbracht dat het vertrek aankondigde; in Zlotogrod, net zo goed als in Sipolje, hing bij het perron, boven de ingang van het kantoor van de stationschef, het zwarte, ijzeren instrument waaruit als door een wonder het verre, zilveren gerinkel van de verre telefoon kwam, seinen, teder en lieflijk, uit andere werelden, zodat je je verbaasd afvroeg hoe ze hun toevlucht hadden gevonden in zo'n log, zij het klein kastje; op het station in Zlotogrod, net zo goed als op dat in Sipolje, salueerde de portier de aankomende en de vertrekkende reizigers, en zijn salueren was als een soort militaire zegen; op het station in Zlotogrod, net zo goed als op dat in Sipolje, was eenzelfde 'wachtkamer eerste klas', eenzelfde buffet met flessen sterkedrank, eenzelfde blonde caissière met weelderige boezem, dezelfde twee reuzenpalmen links en rechts van het buffet, die zowel aan voorwereldlijke gewassen als aan karton deden denken. En voor het station wachtten de drie koetsiers, net zo goed als in Sipolje. En ik herkende meteen de onmiskenbare koetsier Manes Reisiger".
Prachtig stuk vind ik, een van de vele in dit boek. Onder meer door die lange, ritmisch ijzersterke eerste zin, die door zijn herhalingen van de vergelijkingen tussen Zlotogrod en Sipolje iets gedragens krijgt, zelfs iets van een litanie. Dat laatste is ook precies de bedoeling, want beide dorpen zijn voor de Trotta's geboortegrond en beide dorpen zijn in WO I vernietigd. Schitterend vind ik bovendien hoe Roth van de beschrijving van een 'gewoon' station meteen een enorm rijk sfeerbeeld maakt, dat een hele voorbije wereld oproept en een hele voorbije tijd. Bovendien krijgt de hele passage iets ademloos doordat hij eindigt met twee zinnen die beginnen met 'en'. Dat laatste doet Roth trouwens vaker in "De kapucijner crypte", net als in "Radetzkymars": meerdere zinnen achter elkaar die met 'en' beginnen, dus met een nevenschikkend voegwoord. Alsof er geen oorzaak en gevolg is, geen 'ervoor' en 'erna', maar alleen een soort overweldigende gelijktijdigheid, een realiteit die niet kan worden begrepen maar alleen in verwondering kan worden beschouwd. Zoals ook in de volgende passage, waarin de ik-figuur spreekt over zijn zoontje:"Ik zag de eerste tandjes uitkomen, ik hoorde Geni's eerste wetende lachje, ik was erbij toen hij voor het eerst begon te lopen, naar het raam, naar het licht, de zo'n toe, met een plotseling elan alsof hem ineens een licht opging; het was eerder een dwingend idee dan een fysiologische handeling. God zelf had hem het idee geschonken dat de mens rechtop kon lopen. En ziedaar: mijn jongen liep rechtop". Zinnen vol ontzag voor het wonderbaarlijke. Die laatste zinnen doen bovendien natuurlijk sterk denken aan het Bijbelse Genesis: "En God zeide:"Er zei licht", en er was licht". In zijn prachtboek "Mimesis" zegt Auerbach over dat Bijbelwoord: "Juist het weglaten van de causale relatie, enkel het relaas van wat geschiedt, waarmee het verbinden en begrijpen plaats maakt voor een verwonderd beschouwen dat niet eens waagt te willen begrijpen, verleent de zin zijn grootsheid". Ik zou denken dat dit commentaar ook opgaat voor de geciteerde passages van Roth: ook daarin is sprake van een relaas dat eerder opsomt dan verklaart of verbindt, en ook dat getuigt dan van een verwonderd beschouwen van iets wat niet begrepen kan worden. Een relaas dus dat neerkomt op een ademloze, gedragen en treurende opsomming van een wonderbaarlijke, onbegrijpelijk rijke, maar ook onherroepelijk verloren wereld.
Roth lezen en herlezen blijft kortom voor mij een groot genot, door de treurige maar enorme pracht van zijn stijl. Ook na dit boek heb ik er dus nog lang geen genoeg van. Wat een zegen toch dat er zo veel van Roth inmiddels is vertaald. Lees die man, mensen, en geniet!
2
Reageer op deze recensie