Lezersrecensie
Mijn jeugd heeft mij achtergelaten met gevoelens die we nu trauma zouden noemen
“Donker is je kindertijd en hij huilt klaaglijk als een diertje dat in een kelder opgesloten zit en is vergeten. Hij ontsnapt uit je keel als je adem in de kou, en soms is hij te klein, dan weer te groot. Hij past nooit precies. Pas als hij ooit is afgeworpen als een dierenhuid, kun je hem in alle rust bestuderen en er over praten als een ziekte waarvan je bent genezen.”
Kindertijd is het eerste deel uit de Kopenhagen-trilogie. Ze schreef het in 1967 tijdens een verblijf op de gesloten afdeling van het Sankt Hans Hospital in Roskilde. Samen met Jeugd, ook uit 1967 en Afhankelijkheid, uit 1971 vormt het haar autobiografie. De Nederlandse vertaling verscheen pas in 2020.
Ditlevsen groeide op in het begin van de vorige eeuw, ten gevolge van de depressie verloor haar vader, een socialist in hart en nieren zijn baan, waardoor er nooit genoeg geld in huis was. “We leden nooit zoveel honger [dat ze naar de bedeling moesten, want dan verloor je je stemrecht], onze buiken waren altijd wel gevuld met het een of ander, maar ik leerde de halfhonger kennen die je voelt als je de geur van avondeten ruikt door de deuren van degenen die het beter hebben, als je dagenlang hebt geleefd op koffie en oude deegwaar, waar je voor vijfentwintig öre een hele schooltas vol van kreeg.” Het was de taak van de jonge Tove om dat elke zondag te gaan halen.
De voorplaat van Kindertijd is veelzeggend voor deze periode uit het leven van Ditlevsen; er staat één meisje alleen, op de voorgrond, in de schaduw, een groepje van drie staat aan de overkant van de straat, volop in het zonlicht.
Tove is anders dan de anderen en voelt zich buitengesloten, “zoals gewoonlijk ben ik bang dat ze dwars door me heen kijken. Ik voel me een vreemde in deze wereld.” De enige bij wie ze aansluiting vindt is Ruth, een van de buurmeisjes die aanvoelt dat Tove kwetsbaar is en haar verdedigt. Samen met haar verkent ze de omgeving en het is diezelfde Ruth die haar introduceert in de vuilnishoek, de plek op de binnenplaats waar de oudere meisjes samenkomen. Op dat moment wordt duidelijk dat Toves kindertijd aan het wankelen raakt. De door haar ouders geschetste toekomst, geld inbrengen is belangrijker dan een goede opleiding, doorstromen naar het gymnasium zit er niet in, begint langzaam realiteit te worden. “Ik moet van school af en belijdenis doen en ergens een dienstbetrekking zien te krijgen waar ik echt veel om handen heb. De toekomst is een monsterlijke, angstaanjagende reus die binnenkort om zal vallen en mij zal verpulveren. Mijn rafelige kindertijd wappert om me heen en ik heb het ene gat nog niet gestopt of er komt ergens anders wel weer een bij.”
De jonge Tove ontsnapt aan de boze buitenwereld tijdens het lezen van boeken, jeugdboeken vindt ze maar niets en wanneer ze een van de vele gedichten in haar poesiealbum aan het schrijven is, gedichten waarvan ze vurig hoopt dat die eens gepubliceerd gaan worden. Dat lezen heeft ze van haar vader, die zit meestal met een opengeslagen boek op zijn schoot, iets wat haar dominante en onberekenbare moeder maar niets vindt. Volgens haar vader is dan weer dichteres niets voor een meisje, “Haal je maar niets in je hoofd! Een meisje kan geen dichter worden.” en haar broer Edvin lacht haar zelfs uit wanneer hij haar poesiealbum vindt. Jaren later komt ze via een vriend van diezelfde Edvin in contact met een uitgever. Op dat moment loopt dat nog op niets uit, pas op 20-jarige leeftijd wordt haar eerste gedicht gepubliceerd en wordt haar droom werkelijkheid “Ooit zullen andere mensen ze in een boek lezen en zich erover verbazen dat een meisje toch dichter kan worden.”
Op de dag van haar belijdenis kijkt ze terug op de relatie met haar moeder, “Ik herinner me dat het ooit het belangrijkste in de wereld was om te weten dat mijn moeder van me hield, maar dat kind dat zo hevig naar die liefde hunkerde en altijd moest speuren naar tekenen ervan bestaat niet meer.”
Toves kindertijd is voorbij, “Nu vallen de laatste resten van mij af als schilfers van een door de zon verbrande huid en eronder komt een ongepaste, onmogelijke volwassene tevoorschijn. Ik lees in mijn poesiealbum terwijl de nacht langs het raam wandelt en zonder dat ik het doorheb, glijdt mijn kindertijd stilletjes naar de bodem van mijn herinneringen, die bibliotheek van het gemoed, waaruit ik voor de rest van mijn hele bestaan kennis en ervaring zal opdiepen.”
Noot: de titel van deze recensie is afkomstig uit een interview met schrijfster Rachel Cusk: ‘My childhood left me with feelings of what would now be called trauma, but I never found a forum for those feelings in living.’ (The Paris Review 232 (2020)
Kindertijd is het eerste deel uit de Kopenhagen-trilogie. Ze schreef het in 1967 tijdens een verblijf op de gesloten afdeling van het Sankt Hans Hospital in Roskilde. Samen met Jeugd, ook uit 1967 en Afhankelijkheid, uit 1971 vormt het haar autobiografie. De Nederlandse vertaling verscheen pas in 2020.
Ditlevsen groeide op in het begin van de vorige eeuw, ten gevolge van de depressie verloor haar vader, een socialist in hart en nieren zijn baan, waardoor er nooit genoeg geld in huis was. “We leden nooit zoveel honger [dat ze naar de bedeling moesten, want dan verloor je je stemrecht], onze buiken waren altijd wel gevuld met het een of ander, maar ik leerde de halfhonger kennen die je voelt als je de geur van avondeten ruikt door de deuren van degenen die het beter hebben, als je dagenlang hebt geleefd op koffie en oude deegwaar, waar je voor vijfentwintig öre een hele schooltas vol van kreeg.” Het was de taak van de jonge Tove om dat elke zondag te gaan halen.
De voorplaat van Kindertijd is veelzeggend voor deze periode uit het leven van Ditlevsen; er staat één meisje alleen, op de voorgrond, in de schaduw, een groepje van drie staat aan de overkant van de straat, volop in het zonlicht.
Tove is anders dan de anderen en voelt zich buitengesloten, “zoals gewoonlijk ben ik bang dat ze dwars door me heen kijken. Ik voel me een vreemde in deze wereld.” De enige bij wie ze aansluiting vindt is Ruth, een van de buurmeisjes die aanvoelt dat Tove kwetsbaar is en haar verdedigt. Samen met haar verkent ze de omgeving en het is diezelfde Ruth die haar introduceert in de vuilnishoek, de plek op de binnenplaats waar de oudere meisjes samenkomen. Op dat moment wordt duidelijk dat Toves kindertijd aan het wankelen raakt. De door haar ouders geschetste toekomst, geld inbrengen is belangrijker dan een goede opleiding, doorstromen naar het gymnasium zit er niet in, begint langzaam realiteit te worden. “Ik moet van school af en belijdenis doen en ergens een dienstbetrekking zien te krijgen waar ik echt veel om handen heb. De toekomst is een monsterlijke, angstaanjagende reus die binnenkort om zal vallen en mij zal verpulveren. Mijn rafelige kindertijd wappert om me heen en ik heb het ene gat nog niet gestopt of er komt ergens anders wel weer een bij.”
De jonge Tove ontsnapt aan de boze buitenwereld tijdens het lezen van boeken, jeugdboeken vindt ze maar niets en wanneer ze een van de vele gedichten in haar poesiealbum aan het schrijven is, gedichten waarvan ze vurig hoopt dat die eens gepubliceerd gaan worden. Dat lezen heeft ze van haar vader, die zit meestal met een opengeslagen boek op zijn schoot, iets wat haar dominante en onberekenbare moeder maar niets vindt. Volgens haar vader is dan weer dichteres niets voor een meisje, “Haal je maar niets in je hoofd! Een meisje kan geen dichter worden.” en haar broer Edvin lacht haar zelfs uit wanneer hij haar poesiealbum vindt. Jaren later komt ze via een vriend van diezelfde Edvin in contact met een uitgever. Op dat moment loopt dat nog op niets uit, pas op 20-jarige leeftijd wordt haar eerste gedicht gepubliceerd en wordt haar droom werkelijkheid “Ooit zullen andere mensen ze in een boek lezen en zich erover verbazen dat een meisje toch dichter kan worden.”
Op de dag van haar belijdenis kijkt ze terug op de relatie met haar moeder, “Ik herinner me dat het ooit het belangrijkste in de wereld was om te weten dat mijn moeder van me hield, maar dat kind dat zo hevig naar die liefde hunkerde en altijd moest speuren naar tekenen ervan bestaat niet meer.”
Toves kindertijd is voorbij, “Nu vallen de laatste resten van mij af als schilfers van een door de zon verbrande huid en eronder komt een ongepaste, onmogelijke volwassene tevoorschijn. Ik lees in mijn poesiealbum terwijl de nacht langs het raam wandelt en zonder dat ik het doorheb, glijdt mijn kindertijd stilletjes naar de bodem van mijn herinneringen, die bibliotheek van het gemoed, waaruit ik voor de rest van mijn hele bestaan kennis en ervaring zal opdiepen.”
Noot: de titel van deze recensie is afkomstig uit een interview met schrijfster Rachel Cusk: ‘My childhood left me with feelings of what would now be called trauma, but I never found a forum for those feelings in living.’ (The Paris Review 232 (2020)
2
Reageer op deze recensie
