Lezersrecensie
De metaforen vliegen je om de oren
Al bijna 50 jaar ben ik geabonneerd op de VPRO-gids. Zodra die op dinsdag door de bus valt blader ik hem al een eerste keer door. De gids van deze week bevat een bijlage over het IDFA, het International Documentary Film Festival Amsterdam, met daarin een artikel over de film My Word Against Mine van Maasja Ooms. In deze documentaire gaan vijf mensen samen met hun psychiater in gesprek met de stemmen in hun hoofd.
Deze stemmenhoorders ervaren eenzelfde iets als wat kinderboekenschrijfster Lise Mundus in De gezichten als beangstigend ervaart. Overal om zich heen hoort Lise stemmen en ziet ze gezichten. Haar obsessie met gezichten wordt meteen al op de eerste pagina duidelijk; “Ze sliepen en hun gezichten waren afwezig en vredig, ze zouden ze morgen pas weer nodig hebben. Misschien hadden ze die zelfs behoedzaam boven op hun kleren gelegd, want hun gezichten hadden rust nodig en waren tijdens het slapen gaan geen strikt vereiste. Overdag veranderden de gezichten aan een stuk door, alsof ze die in woelig water weerspiegeld zag. Ogen, neus, mond, die eenvoudige driehoek, hoe kon die toch uit zo ontelbaar veel variaties bestaan? Lange tijd durfde ze niet naar buiten te gaan omdat de hoeveelheid gezichten haar angst aanjoeg. Ze wilde niet geconfronteerd worden met nieuwe gezichten en was bang voor het weerzien met bekende exemplaren die absoluut niet meer pasten bij haar herinnering. Daar lagen ze naast de doden waartegen je op een andere manier beschermd was. Als je mensen tegenkwam die je in jaren niet had gezien, waren hun gezichten veranderd, vreemd, verouderd, zonder dat iemand had geprobeerd ze tegen te houden. Er was niet op ze gepast, ze waren uit de beschermende handen geglipt van iemand die ze boven water had moeten houden als drenkelingen aan het zeeoppervlak. Er was, omdat mensen in beslag genomen waren door andere dingen, geen aandacht besteed aan dat gezicht en het was op het laatste moment vervangen door een nieuw, gestolen van een dode of van een slapende persoon, die zich daarna maar zo goed en zo kwaad als dat ging moest redden. Het was of te groot of te klein en het droeg de sporen van een ander leven dan dat van de nieuwe eigenaar. Op het moment dat je eraan gewend was geraakt doken er glimpen op van het voormalige gezicht, zoals wanneer een oud stuk behang afbladdert en er vlekken tevoorschijn komen van de laag daaronder, die fris en goed bewaard is gebleven en vol herinneringen zit aan de vorige bewoners van het huis. Maar sommigen regelden een nieuw gezicht, uit ongeduld of omdat ze zich genoodzaakt voelden om de mode te volgen lang voordat het oude versleten was, net als wanneer je modieuze kleding koopt terwijl je de kleren die je aanhebt nauwelijks hebt gedragen. Veel jonge meisjes deden dat en ze waren ook in staat om enkele trekken met een vriendin te ruilen als ze een avondje uit gingen en graag wilden pronken met ogen die groter en helderder waren dan die van henzelf, of met een smallere neus.”
Wat uit dit fragment ook al meteen duidelijk wordt is dat Tove Ditlevsen bij het schrijven van deze roman net zo geobsedeerd was door metaforen als haar hoofdpersoon, kinderboekenschrijfster Lise Mundus door gezichten. Voor Lise heeft het winnen van de kinderboekenprijs grote gevolgen; “Haar beroemdheid had zonder pardon de sluier die haar altijd van de werkelijkheid gescheiden had opzijgeschoven. Ze had een dankwoord uitgesproken dat Gert voor haar had geschreven en tijdens haar toespraak werd ze gegrepen door de angst uit haar kindertijd dat ze zou worden ontmaskerd, dat ze zouden ontdekken dat ze hen voor de gek hield en zich voordeed als iemand anders. Die angst had haar sindsdien altijd achtervolgt.” … “Lises bekroonde boek was vertaald in elf talen, maar ze vond dat de rijkdom haar net zo verlamde als de armoede ooit gedaan had.”
Voor haar angsten is ze onder behandeling van een psychiater, “Haar gedachten zochten aarzelend naar het gezicht van dr. Jørgensen zoals je in een lade zoekt naar iets wat je lang niet hebt gebruikt. Ze vond het onder een hele hoop andere gezichten en staarde er angstig naar.” De slapeloze nachten die er het gevolg van zijn probeert ze te bestrijden met slaappillen, het potje waarin die zitten worden noodgedwongen beheerd door de inwonende kinderverzorgster Gitte. Desondanks slaagt Lise erin om op een gegeven moment een overdosis in te nemen, met een opname in een psychiatrische kliniek als gevolg.
In de kliniek lijdt Lise aan vreselijke hallucinaties, ze hoort overal en bijna continu de stemmen van haar man Gert, haar zoon Søren en Gitte en ziet ook hun gezichten die van de verpleegkundigen overlappen. “‘Je hebt twee gezichten,’ zei ze verbaasd. ‘Dat is verboden. Je mag maar één gezicht per keer dragen.’”
Ze krijgt slechte sporadisch bezoek, Gert wil ze niet zien, haar moeder en jeugdvriendin Nadja wel. Bezoeken die niet echt rustgevend zijn; “Ze dacht terug aan het gesprek met Nadja en zag haar opeens als een schakel in een gigantisch plan en ze besefte dat ze achter het doel van het plan moest komen. […] Ze was genadeloos alleen, hulpeloos in een wereld vol boosaardigheid. Maar als ze haar verstand behield was er hoop. Iemand zou vroeg of laat de kamer binnenkomen en de misdaad ontdekken. Iemand van buiten, iemand die haar woord zou geloven en die haar zou helpen haar gelijk te halen. […] Ze moest hier weg voor het te laat was. Gezonde mensen mochten niet tegen hun wil vastgehouden worden.”
Langzaamaan verminderen de waanbeelden en begint ze zelfs weer te schrijven, iets wat de dr. Jørgensen een goed teken vindt. Lise hoopt dat dit haar weer hetzelfde gevoel zal geven als vroeger “Schrijven was altijd een spelletje geweest, een vrolijke bezigheid die haar de kans gaf al het andere in de wereld te vergeten. Ze dacht: als ik weer begin met schrijven, zal deze hele nachtmerrie voorbij zijn.”
Uiteindelijk vindt ze het goed dat ook Gert op bezoek komt. Hij vertelt haar dat hij Gitte op straat heeft gezet en dat Lise mee naar huis mag, mededelingen die haar “het gevoel [gaven] dat ze een bloedtransfusie had gekregen van een onbekende donor. Het normale leven met al zijn lusten en lasten stroomde geruststellend door haar aderen.” Eenmaal weer thuis en na een gezellige avond “met de kinderen, bij wie de gezichten keurig op hun plaats hingen als schilderijen aan de muur” realiseert ze zich dat ze een crisis heeft doorgemaakt. Maar het blijft echter aan haar knagen “Was het niet een soort ziekte als mensen rondliepen en zich vastklampten aan hun eigen ik? Die hele chaos van stemmen, gezichten en herinneringen die ze slechte druppelsgewijs durfden los te laten en waarvan ze nooit zeker wisten of ze die weer konden aantrekken.”
De gezichten is zeker geen licht boek, er verschenen zelfs korte recensies in PsychoseNet en in Medisch Contact waarin o.a. het volgende staat “De gezichten van de Deense auteur Tove Ditlevsen beschrijft op zeer treffende wijze hoe de hoofdpersoon, duidelijk autobiografisch gevoed, langzaam in een psychose met hallucinaties en wanen glijdt. Het geeft een mooi inzicht in wat er dan in iemands hoofd omgaat, hoe moeilijk zo’n patiënt te bereiken is en hoe vloeibaar de grens tussen waanzin en realiteit is.”
Her en der komen in het boek elementen naar voren uit Toves eigen leven. De achternaam van Lise is Mundus, wat de achternaam van haar moeder is. Waar ze het over Lises schoolvriendin Nadja heeft schrijft ze “ze dacht terug aan haar kindertijd, aan Rapunzel met de gouden vlechten, het meisje dat onder haar woonde, het meisje dat op vijftienjarige leeftijd zwanger was geworden van een dronken oude loodgieter”. Iets dergelijks heeft ze ook beschreven in ‘Kindertijd’ het eerste deel van de Kopenhagen-trilogie. Daarin heeft ze het ook over de gedichten in haar poesiealbum, iets wat ook hier voorkomt; “Ze dacht aan de avonden uit haar kindertijd, als haar ouders niet thuis waren. Dan schreef ze gedichtjes in haar poesiealbum, die niemand mocht lezen.” De vraag die dan ook bij mij opkwam was ‘Is dit autofictie?’
Volgens de definitie van het Algemeen letterkundig lexicon net niet; Een nieuwe richting binnen het autobiografische schrijven waarin bewust gestreefd wordt naar het opheffen van de scheidingslijn tussen fictie en niet-fictie: waar gebeurde feiten uit het leven van de autobiografische verteller worden vermengd met (of verdraaid tot) fictieve gegevens en omgekeerd. Maar voor mij heeft het er veel weg van.
Noot: het volgend kwam ik tegen in een de recensie van de Groene Amsterdammer; De gezichten is geen autofictie, maar vertoont opvallend veel parallellen met Ditlevsens eigen leven. In de jaren zestig en zeventig worstelde ze met depressie en verslaving en werd ze verschillende keren opgenomen in psychiatrische inrichtingen, waar ze in 1963 en 1967 respectievelijk Kindertijd en Jeugd schreef. In 1968, in de nasleep van haar derde mislukte huwelijk, schreef ze De gezichten. Dus vóórdat ze in 1971 Afhankelijkheid schreef, slaagde ze erin haar eigen ervaring te verdichten in fictie.
Meestal is het geen goed idee om een roman af te speuren naar gelijkenissen met het leven van de auteur, maar in dit geval is het onvermijdelijk. Eerst en vooral: Mundus is de meisjesnaam van Ditlevsens moeder. En net als bij Lise Mundus hield het zelfvertrouwen bij Ditlevsen geen gelijke tred met de roem. Ondanks haar vurige verlangen om ‘normaal’ te zijn, bleef ze een eeuwig buitenbeentje. Op jonge leeftijd was Ditlevsen al heel goed in het verstoppen van hoe ze echt in elkaar zit, net als Lise overigens, die als kind al begrijpt dat ze een masker moet dragen. Wanneer ze dat doet, lijken haar ouders tevreden ‘en een nieuwe eenzaamheid overspoelde me omdat ze zich zo makkelijk om de tuin lieten leiden’. Zoals Ditlevsen niet in haar eigen gezin paste, paste ze ook niet bij het intellectuele literaire establishment van haar tijd. Zowel Ditlevsen als Lise is eeuwig eenzaam, en voor beiden is schrijven een uitweg.
Deze stemmenhoorders ervaren eenzelfde iets als wat kinderboekenschrijfster Lise Mundus in De gezichten als beangstigend ervaart. Overal om zich heen hoort Lise stemmen en ziet ze gezichten. Haar obsessie met gezichten wordt meteen al op de eerste pagina duidelijk; “Ze sliepen en hun gezichten waren afwezig en vredig, ze zouden ze morgen pas weer nodig hebben. Misschien hadden ze die zelfs behoedzaam boven op hun kleren gelegd, want hun gezichten hadden rust nodig en waren tijdens het slapen gaan geen strikt vereiste. Overdag veranderden de gezichten aan een stuk door, alsof ze die in woelig water weerspiegeld zag. Ogen, neus, mond, die eenvoudige driehoek, hoe kon die toch uit zo ontelbaar veel variaties bestaan? Lange tijd durfde ze niet naar buiten te gaan omdat de hoeveelheid gezichten haar angst aanjoeg. Ze wilde niet geconfronteerd worden met nieuwe gezichten en was bang voor het weerzien met bekende exemplaren die absoluut niet meer pasten bij haar herinnering. Daar lagen ze naast de doden waartegen je op een andere manier beschermd was. Als je mensen tegenkwam die je in jaren niet had gezien, waren hun gezichten veranderd, vreemd, verouderd, zonder dat iemand had geprobeerd ze tegen te houden. Er was niet op ze gepast, ze waren uit de beschermende handen geglipt van iemand die ze boven water had moeten houden als drenkelingen aan het zeeoppervlak. Er was, omdat mensen in beslag genomen waren door andere dingen, geen aandacht besteed aan dat gezicht en het was op het laatste moment vervangen door een nieuw, gestolen van een dode of van een slapende persoon, die zich daarna maar zo goed en zo kwaad als dat ging moest redden. Het was of te groot of te klein en het droeg de sporen van een ander leven dan dat van de nieuwe eigenaar. Op het moment dat je eraan gewend was geraakt doken er glimpen op van het voormalige gezicht, zoals wanneer een oud stuk behang afbladdert en er vlekken tevoorschijn komen van de laag daaronder, die fris en goed bewaard is gebleven en vol herinneringen zit aan de vorige bewoners van het huis. Maar sommigen regelden een nieuw gezicht, uit ongeduld of omdat ze zich genoodzaakt voelden om de mode te volgen lang voordat het oude versleten was, net als wanneer je modieuze kleding koopt terwijl je de kleren die je aanhebt nauwelijks hebt gedragen. Veel jonge meisjes deden dat en ze waren ook in staat om enkele trekken met een vriendin te ruilen als ze een avondje uit gingen en graag wilden pronken met ogen die groter en helderder waren dan die van henzelf, of met een smallere neus.”
Wat uit dit fragment ook al meteen duidelijk wordt is dat Tove Ditlevsen bij het schrijven van deze roman net zo geobsedeerd was door metaforen als haar hoofdpersoon, kinderboekenschrijfster Lise Mundus door gezichten. Voor Lise heeft het winnen van de kinderboekenprijs grote gevolgen; “Haar beroemdheid had zonder pardon de sluier die haar altijd van de werkelijkheid gescheiden had opzijgeschoven. Ze had een dankwoord uitgesproken dat Gert voor haar had geschreven en tijdens haar toespraak werd ze gegrepen door de angst uit haar kindertijd dat ze zou worden ontmaskerd, dat ze zouden ontdekken dat ze hen voor de gek hield en zich voordeed als iemand anders. Die angst had haar sindsdien altijd achtervolgt.” … “Lises bekroonde boek was vertaald in elf talen, maar ze vond dat de rijkdom haar net zo verlamde als de armoede ooit gedaan had.”
Voor haar angsten is ze onder behandeling van een psychiater, “Haar gedachten zochten aarzelend naar het gezicht van dr. Jørgensen zoals je in een lade zoekt naar iets wat je lang niet hebt gebruikt. Ze vond het onder een hele hoop andere gezichten en staarde er angstig naar.” De slapeloze nachten die er het gevolg van zijn probeert ze te bestrijden met slaappillen, het potje waarin die zitten worden noodgedwongen beheerd door de inwonende kinderverzorgster Gitte. Desondanks slaagt Lise erin om op een gegeven moment een overdosis in te nemen, met een opname in een psychiatrische kliniek als gevolg.
In de kliniek lijdt Lise aan vreselijke hallucinaties, ze hoort overal en bijna continu de stemmen van haar man Gert, haar zoon Søren en Gitte en ziet ook hun gezichten die van de verpleegkundigen overlappen. “‘Je hebt twee gezichten,’ zei ze verbaasd. ‘Dat is verboden. Je mag maar één gezicht per keer dragen.’”
Ze krijgt slechte sporadisch bezoek, Gert wil ze niet zien, haar moeder en jeugdvriendin Nadja wel. Bezoeken die niet echt rustgevend zijn; “Ze dacht terug aan het gesprek met Nadja en zag haar opeens als een schakel in een gigantisch plan en ze besefte dat ze achter het doel van het plan moest komen. […] Ze was genadeloos alleen, hulpeloos in een wereld vol boosaardigheid. Maar als ze haar verstand behield was er hoop. Iemand zou vroeg of laat de kamer binnenkomen en de misdaad ontdekken. Iemand van buiten, iemand die haar woord zou geloven en die haar zou helpen haar gelijk te halen. […] Ze moest hier weg voor het te laat was. Gezonde mensen mochten niet tegen hun wil vastgehouden worden.”
Langzaamaan verminderen de waanbeelden en begint ze zelfs weer te schrijven, iets wat de dr. Jørgensen een goed teken vindt. Lise hoopt dat dit haar weer hetzelfde gevoel zal geven als vroeger “Schrijven was altijd een spelletje geweest, een vrolijke bezigheid die haar de kans gaf al het andere in de wereld te vergeten. Ze dacht: als ik weer begin met schrijven, zal deze hele nachtmerrie voorbij zijn.”
Uiteindelijk vindt ze het goed dat ook Gert op bezoek komt. Hij vertelt haar dat hij Gitte op straat heeft gezet en dat Lise mee naar huis mag, mededelingen die haar “het gevoel [gaven] dat ze een bloedtransfusie had gekregen van een onbekende donor. Het normale leven met al zijn lusten en lasten stroomde geruststellend door haar aderen.” Eenmaal weer thuis en na een gezellige avond “met de kinderen, bij wie de gezichten keurig op hun plaats hingen als schilderijen aan de muur” realiseert ze zich dat ze een crisis heeft doorgemaakt. Maar het blijft echter aan haar knagen “Was het niet een soort ziekte als mensen rondliepen en zich vastklampten aan hun eigen ik? Die hele chaos van stemmen, gezichten en herinneringen die ze slechte druppelsgewijs durfden los te laten en waarvan ze nooit zeker wisten of ze die weer konden aantrekken.”
De gezichten is zeker geen licht boek, er verschenen zelfs korte recensies in PsychoseNet en in Medisch Contact waarin o.a. het volgende staat “De gezichten van de Deense auteur Tove Ditlevsen beschrijft op zeer treffende wijze hoe de hoofdpersoon, duidelijk autobiografisch gevoed, langzaam in een psychose met hallucinaties en wanen glijdt. Het geeft een mooi inzicht in wat er dan in iemands hoofd omgaat, hoe moeilijk zo’n patiënt te bereiken is en hoe vloeibaar de grens tussen waanzin en realiteit is.”
Her en der komen in het boek elementen naar voren uit Toves eigen leven. De achternaam van Lise is Mundus, wat de achternaam van haar moeder is. Waar ze het over Lises schoolvriendin Nadja heeft schrijft ze “ze dacht terug aan haar kindertijd, aan Rapunzel met de gouden vlechten, het meisje dat onder haar woonde, het meisje dat op vijftienjarige leeftijd zwanger was geworden van een dronken oude loodgieter”. Iets dergelijks heeft ze ook beschreven in ‘Kindertijd’ het eerste deel van de Kopenhagen-trilogie. Daarin heeft ze het ook over de gedichten in haar poesiealbum, iets wat ook hier voorkomt; “Ze dacht aan de avonden uit haar kindertijd, als haar ouders niet thuis waren. Dan schreef ze gedichtjes in haar poesiealbum, die niemand mocht lezen.” De vraag die dan ook bij mij opkwam was ‘Is dit autofictie?’
Volgens de definitie van het Algemeen letterkundig lexicon net niet; Een nieuwe richting binnen het autobiografische schrijven waarin bewust gestreefd wordt naar het opheffen van de scheidingslijn tussen fictie en niet-fictie: waar gebeurde feiten uit het leven van de autobiografische verteller worden vermengd met (of verdraaid tot) fictieve gegevens en omgekeerd. Maar voor mij heeft het er veel weg van.
Noot: het volgend kwam ik tegen in een de recensie van de Groene Amsterdammer; De gezichten is geen autofictie, maar vertoont opvallend veel parallellen met Ditlevsens eigen leven. In de jaren zestig en zeventig worstelde ze met depressie en verslaving en werd ze verschillende keren opgenomen in psychiatrische inrichtingen, waar ze in 1963 en 1967 respectievelijk Kindertijd en Jeugd schreef. In 1968, in de nasleep van haar derde mislukte huwelijk, schreef ze De gezichten. Dus vóórdat ze in 1971 Afhankelijkheid schreef, slaagde ze erin haar eigen ervaring te verdichten in fictie.
Meestal is het geen goed idee om een roman af te speuren naar gelijkenissen met het leven van de auteur, maar in dit geval is het onvermijdelijk. Eerst en vooral: Mundus is de meisjesnaam van Ditlevsens moeder. En net als bij Lise Mundus hield het zelfvertrouwen bij Ditlevsen geen gelijke tred met de roem. Ondanks haar vurige verlangen om ‘normaal’ te zijn, bleef ze een eeuwig buitenbeentje. Op jonge leeftijd was Ditlevsen al heel goed in het verstoppen van hoe ze echt in elkaar zit, net als Lise overigens, die als kind al begrijpt dat ze een masker moet dragen. Wanneer ze dat doet, lijken haar ouders tevreden ‘en een nieuwe eenzaamheid overspoelde me omdat ze zich zo makkelijk om de tuin lieten leiden’. Zoals Ditlevsen niet in haar eigen gezin paste, paste ze ook niet bij het intellectuele literaire establishment van haar tijd. Zowel Ditlevsen als Lise is eeuwig eenzaam, en voor beiden is schrijven een uitweg.
2
Reageer op deze recensie
