Lezersrecensie
De pruikenmaakster vertelt
“Het tussen ons gezaaide stilzwijgen, de wildgroei van ons zwijgen woekerde naar alle kanten en slokte gulzig de ruimte op die we tot onze beschikking hadden. We kregen bijna geen adem meer. En hoe langer we bleven zwijgen, des te minder mogelijk het werd om enig woord uit te brengen, des te meer van ons verwijderd en des te minder belangrijk alle mogelijke onderwerpen ons toeschenen. Zulk zwijgen was van fluweel, warm als polystyreen, prettig aan te raken en droog, het was zijde.”
Marta, bij wie de vertelster regelmatig op bezoek gaat, of die na haar op bezoek komt is pruikenmaakster. Marta praat niet veel, er vallen regelmatig lange stiltes in hun gesprekken maar als ze iets zegt … “Marta zei dat een groeiende haar de gedachten van de mens verzamelt. Ze slaat ze in zich op in de gedaante van niet nader omschreven deeltjes. Als je dus iets wenst te vergeten, wilt veranderen of opnieuw wilt beginnen, moet je je haren afknippen en ze in de aarde begraven. ‘Wat gebeurt er met mensen die een pruik opzetten die gemaakt is van andermans haren?’ vroeg ik. ‘Daar is moed voor nodig,’ zei Marta, ‘want je moet de gedachten overnemen van degene van wie de haren zijn geweest. Je moet voorbereid zijn op andermans gedachten, je moet zelf sterk zijn en immuun.’ […] ook moest ze niets hebben van geverfde haren, vooral niet van geblondeerde. Ze zei dat een haar dan niet langer een magazijn van gedachten was. De verf vernietigt of vervormt ze. Zulke haren kunnen hun opslagfunctie niet langer uitoefenen. Ze zijn leeg en kunstmatig. Je kunt ze beter afknippen en meteen wegdoen. Ze zijn doods, zonder geheugen en voorbestemming.”
Huis voor de dag, huis voor de nacht speelt zich af rondom Nowa Ruda, een stad in Neder Silezië, dicht tegen de Tsjechische grens. De regio was tot aan het eind van de Tweede Wereldoorlog Pruisisch grondgebied. Na die oorlog schoven zowel de Sovjet-Unie als Polen naar het westen op. De uit het oosten van Polen verdreven bevolking, ruim 2 miljoen mensen kreeg huisvesting toegewezen in het westelijke deel. Van oorsprong Duitse plaatsnamen veranderden in Poolse, het Duitse Breslau heette ineens Wroclaw, Waldenburg werd Walbrzych en Neurode werd Nowa Ruda, de plaats waar Tokarczuk sinds 1998 vlakbij woont. “Woorden en dingen vormen toch symbiotische ruimtes, net als paddestoelen en berken. Woorden groeien op de dingen en zijn pas rijp voor hun betekenis, klaar om te worden uitgesproken, als ze in het landschap groeien. Dan kun je ermee spelen als met een rijpe appel, eraan ruiken en ervan proeven, er aan de oppervlakte aan likken, ze vervolgens krakend in tweeën breken en hun schuchtere sappige binnenste onderzoeken. Zulke woorden zullen nooit sterven, omdat ze hun andere betekenissen in werking kunnen zetten, naar de wereld toe kunnen groeien; of de hele taal moet uitsterven. Met mensen is het kennelijk al net zo, want ze kunnen niet los van een plaats leven. Dus zijn mensen woorden. Dan pas worden ze reëel. Misschien moest Marta daar wel aan denken toen ze iets zei wat mij hevig schokte: ‘Als je je plaats vindt, zul je onsterfelijk zijn.’”
De gedeporteerde Duitsers hadden allerlei spullen achtergelaten, zoals huisraad, kleding en boeken; “In sommige huizen waren boeken achtergebleven, maar die hadden geen overredingskracht meer: de wereld was op een andere taal overgegaan.”
Nowa Ruda is een ongewone stad, een “stad van gebouwen van rode baksteen, van elliptische rotondes, van scheve kruisingen, van omleidingen die naar het centrum leiden, van marktpleinen die zich aan de periferie bevinden, van trappen waarvan het begin en het einde zich op hetzelfde niveau bevinden, van bochten in rechte wegen, van splitsingen waarvan de linker naar rechts gaat en de rechter naar links. […] Stad die droomt dat ze in de Pyreneeën ligt, dat de zon er nooit zal ondergaan, dat iedereen die is weggetrokken, er een keer zal terugkomen, dat de ondergrondse, voornamelijk Duitse tunnels naar Praag, Wroclaw en Dresden leiden. De kruimelstad. De Silezische, Pruisische, Tsjechische, Oostenrijk-Hongaarse en Poolse stad.”
Net zo ongewoon zijn de personages die Tocarczuk opvoert en hun wonderlijke werelden, zoals die van Franz Frost, die bevreesd als hij is voor de inslag van een komeet uit een omgevallen es een houten hoed fabriceert. Op een dag komt er een jongetje aangelopen dat als twee druppels water lijkt op zijn eigen zoontje. “de ene uit hun lichaam, hun bloed, bekend en vertrouwd, en de ander, net zo, identiek, maar een vreemde. Bekend, zo leek het, maar ook niet bekend, niet eigen, niet nabij, maar ver weg, eng.” Later in het jaar gaan zijn vrouw en zoontje champignons zoeken. De jongen weet al wel champignons van parelstuifzwammen te onderscheiden maar herkent nog niet haar dubbelganger, de kleverige knolameniet, “de weidescepter van de dood.”
En wat te denken van Ergo Sum, leraar Latijn en Grieks, die om aan de ogenschijnlijke zinloosheid van zijn beroep te ontsnappen zich onderdompelt in de geschriften van Vergilius en Plato. “Wat een genot, wat een zalig leven: in een koel huis zitten, thee drinken, taart eten en lezen. Zuigen op lange zinnen, hun betekenis proeven, plotseling in een oogwenk de diepere betekenis ervan doorgronden, zich erover verwonderen en jezelf toestaan te verstarren met de ogen starend op de rechthoek van het venster. De thee in het fijne kopje wordt koud; boven het oppervlak ervan verheft zich een kanten rookpluimpje dat in de lucht opgaat en een nauwelijks ruikbare geur achterlaat. Koordjes van letters op een witte bladzijde bieden de ogen, het verstand, de ganse mens een schuilplaats. De wereld is daardoor ontdekt en veilig. Taartkruimels vallen langzaam op het tafellaken, tanden tikken zachtjes tegen het porselein. In de mond verzamelt zich speeksel, want wijsheid is smakelijk als een stukje van gistdeeg gebakken koek, verfrissend als thee.” Maar dan ontdekt hij op een dag in De Staat van Plato een zin “die hem onthutste. Hij verstarde toen hij hem had gelezen en de betekenis ervan tot hem was doorgedrongen, ‘Wie ooit de ingewanden van een mens heeft geproefd, moet een wolf worden.’ Ja zo stond het er precies.” Die zin zet het leven van ‘daarom ben ik’ totaal op z’n kop.
En dan is er ook nog de non Kümmernis, wier wonderbaarlijke leven door monnik Paschalis geboekstaafd wordt. Een van de aan haar toegeschreven wonderen gaat over “een man die zwaar aan de drank was. De heilige maakte een kruisteken boven hem en bad voor hem in stilte, waarna ze een hand onder zijn jasje stak en er een weerzinwekkend vogelbeest uit haalde, dat onbeholpen klepperend met zijn vleugels wegfladderde.” Die man, Markus Markus geheten kennen we en al uit een eerder onwaarschijnlijk verhaal.
Het moge duidelijk zijn, Huis voor de dag, huis voor de nacht is zoals Tocarczuk het zelf noemt een 'constellatieroman', een lappendeken van losjes met elkaar verbonden, uiteenlopende verhalen, schetsen en essays over het leven in het verleden en heden. Ze kreeg er in 1999 de Nike Award voor, de meest prestigieuze Poolse literatuurprijs. Die won ze daarna nog twee keer, in 2008 voor De rustelozen en in 2015 voor De Jacobsboeken, nadat ze hem in 1997 eerder al voor Oer en andere tijden had gekregen.
Marta, bij wie de vertelster regelmatig op bezoek gaat, of die na haar op bezoek komt is pruikenmaakster. Marta praat niet veel, er vallen regelmatig lange stiltes in hun gesprekken maar als ze iets zegt … “Marta zei dat een groeiende haar de gedachten van de mens verzamelt. Ze slaat ze in zich op in de gedaante van niet nader omschreven deeltjes. Als je dus iets wenst te vergeten, wilt veranderen of opnieuw wilt beginnen, moet je je haren afknippen en ze in de aarde begraven. ‘Wat gebeurt er met mensen die een pruik opzetten die gemaakt is van andermans haren?’ vroeg ik. ‘Daar is moed voor nodig,’ zei Marta, ‘want je moet de gedachten overnemen van degene van wie de haren zijn geweest. Je moet voorbereid zijn op andermans gedachten, je moet zelf sterk zijn en immuun.’ […] ook moest ze niets hebben van geverfde haren, vooral niet van geblondeerde. Ze zei dat een haar dan niet langer een magazijn van gedachten was. De verf vernietigt of vervormt ze. Zulke haren kunnen hun opslagfunctie niet langer uitoefenen. Ze zijn leeg en kunstmatig. Je kunt ze beter afknippen en meteen wegdoen. Ze zijn doods, zonder geheugen en voorbestemming.”
Huis voor de dag, huis voor de nacht speelt zich af rondom Nowa Ruda, een stad in Neder Silezië, dicht tegen de Tsjechische grens. De regio was tot aan het eind van de Tweede Wereldoorlog Pruisisch grondgebied. Na die oorlog schoven zowel de Sovjet-Unie als Polen naar het westen op. De uit het oosten van Polen verdreven bevolking, ruim 2 miljoen mensen kreeg huisvesting toegewezen in het westelijke deel. Van oorsprong Duitse plaatsnamen veranderden in Poolse, het Duitse Breslau heette ineens Wroclaw, Waldenburg werd Walbrzych en Neurode werd Nowa Ruda, de plaats waar Tokarczuk sinds 1998 vlakbij woont. “Woorden en dingen vormen toch symbiotische ruimtes, net als paddestoelen en berken. Woorden groeien op de dingen en zijn pas rijp voor hun betekenis, klaar om te worden uitgesproken, als ze in het landschap groeien. Dan kun je ermee spelen als met een rijpe appel, eraan ruiken en ervan proeven, er aan de oppervlakte aan likken, ze vervolgens krakend in tweeën breken en hun schuchtere sappige binnenste onderzoeken. Zulke woorden zullen nooit sterven, omdat ze hun andere betekenissen in werking kunnen zetten, naar de wereld toe kunnen groeien; of de hele taal moet uitsterven. Met mensen is het kennelijk al net zo, want ze kunnen niet los van een plaats leven. Dus zijn mensen woorden. Dan pas worden ze reëel. Misschien moest Marta daar wel aan denken toen ze iets zei wat mij hevig schokte: ‘Als je je plaats vindt, zul je onsterfelijk zijn.’”
De gedeporteerde Duitsers hadden allerlei spullen achtergelaten, zoals huisraad, kleding en boeken; “In sommige huizen waren boeken achtergebleven, maar die hadden geen overredingskracht meer: de wereld was op een andere taal overgegaan.”
Nowa Ruda is een ongewone stad, een “stad van gebouwen van rode baksteen, van elliptische rotondes, van scheve kruisingen, van omleidingen die naar het centrum leiden, van marktpleinen die zich aan de periferie bevinden, van trappen waarvan het begin en het einde zich op hetzelfde niveau bevinden, van bochten in rechte wegen, van splitsingen waarvan de linker naar rechts gaat en de rechter naar links. […] Stad die droomt dat ze in de Pyreneeën ligt, dat de zon er nooit zal ondergaan, dat iedereen die is weggetrokken, er een keer zal terugkomen, dat de ondergrondse, voornamelijk Duitse tunnels naar Praag, Wroclaw en Dresden leiden. De kruimelstad. De Silezische, Pruisische, Tsjechische, Oostenrijk-Hongaarse en Poolse stad.”
Net zo ongewoon zijn de personages die Tocarczuk opvoert en hun wonderlijke werelden, zoals die van Franz Frost, die bevreesd als hij is voor de inslag van een komeet uit een omgevallen es een houten hoed fabriceert. Op een dag komt er een jongetje aangelopen dat als twee druppels water lijkt op zijn eigen zoontje. “de ene uit hun lichaam, hun bloed, bekend en vertrouwd, en de ander, net zo, identiek, maar een vreemde. Bekend, zo leek het, maar ook niet bekend, niet eigen, niet nabij, maar ver weg, eng.” Later in het jaar gaan zijn vrouw en zoontje champignons zoeken. De jongen weet al wel champignons van parelstuifzwammen te onderscheiden maar herkent nog niet haar dubbelganger, de kleverige knolameniet, “de weidescepter van de dood.”
En wat te denken van Ergo Sum, leraar Latijn en Grieks, die om aan de ogenschijnlijke zinloosheid van zijn beroep te ontsnappen zich onderdompelt in de geschriften van Vergilius en Plato. “Wat een genot, wat een zalig leven: in een koel huis zitten, thee drinken, taart eten en lezen. Zuigen op lange zinnen, hun betekenis proeven, plotseling in een oogwenk de diepere betekenis ervan doorgronden, zich erover verwonderen en jezelf toestaan te verstarren met de ogen starend op de rechthoek van het venster. De thee in het fijne kopje wordt koud; boven het oppervlak ervan verheft zich een kanten rookpluimpje dat in de lucht opgaat en een nauwelijks ruikbare geur achterlaat. Koordjes van letters op een witte bladzijde bieden de ogen, het verstand, de ganse mens een schuilplaats. De wereld is daardoor ontdekt en veilig. Taartkruimels vallen langzaam op het tafellaken, tanden tikken zachtjes tegen het porselein. In de mond verzamelt zich speeksel, want wijsheid is smakelijk als een stukje van gistdeeg gebakken koek, verfrissend als thee.” Maar dan ontdekt hij op een dag in De Staat van Plato een zin “die hem onthutste. Hij verstarde toen hij hem had gelezen en de betekenis ervan tot hem was doorgedrongen, ‘Wie ooit de ingewanden van een mens heeft geproefd, moet een wolf worden.’ Ja zo stond het er precies.” Die zin zet het leven van ‘daarom ben ik’ totaal op z’n kop.
En dan is er ook nog de non Kümmernis, wier wonderbaarlijke leven door monnik Paschalis geboekstaafd wordt. Een van de aan haar toegeschreven wonderen gaat over “een man die zwaar aan de drank was. De heilige maakte een kruisteken boven hem en bad voor hem in stilte, waarna ze een hand onder zijn jasje stak en er een weerzinwekkend vogelbeest uit haalde, dat onbeholpen klepperend met zijn vleugels wegfladderde.” Die man, Markus Markus geheten kennen we en al uit een eerder onwaarschijnlijk verhaal.
Het moge duidelijk zijn, Huis voor de dag, huis voor de nacht is zoals Tocarczuk het zelf noemt een 'constellatieroman', een lappendeken van losjes met elkaar verbonden, uiteenlopende verhalen, schetsen en essays over het leven in het verleden en heden. Ze kreeg er in 1999 de Nike Award voor, de meest prestigieuze Poolse literatuurprijs. Die won ze daarna nog twee keer, in 2008 voor De rustelozen en in 2015 voor De Jacobsboeken, nadat ze hem in 1997 eerder al voor Oer en andere tijden had gekregen.
1
Reageer op deze recensie