Meer dan 6,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Het sadistisch universum

Roosje de Vries 26 april 2020
Sadistisch universum


*spoilers*
Ik ga ervanuit dat de meeste mensen deze roman al gelezen hebben.

Onlangs herlas ik al luisterend, want een fysiek boek lezen gaat me momenteel niet makkelijk af, Nooit meer slapen van Willem Frederik Hermans. Velen beschouwen deze roman als Hermans’ beste. Ik sta meestal nogal snel klaar met mijn waarderingen over romans, maar waar het Hermans betreft, weet ik het eigenlijk niet. Vroeger zou ik gezegd hebben: De tranen der acacia’s, vanwege Hermans mistroostige opvattingen over WOII en de vermeende heldenmoed der Nederlanders in die oorlog. Hij was een der eersten die de menselijkheid en de moed van die Nederlanders in de oorlog al meteen na de bevrijding niet hoog achtten. Maar Hermans’ oordelen over mens en samenleving waren eigenlijk sowieso niet erg optimistisch en positief. Tijdens het luisteren moest ik ook denken aan iemand als Albert Camus, die met zijn roman De pest in het huidige tijdsgewricht van corona en virale pandemie weer volop en vogue is, en met name diens levens- en filosofieopvatting: de mens als Sisyfos, in zijn Le Mythe de Sisyphe; het leven is zinloos en de mens tast als een blinde in het duister, is als Sisyfos in die antieke Griekse mythe, die alsmaar een zware steen de berg op rolt en net als hij denkt dat hij boven gearriveerd is, dondert die zware kei weer pardoes naar beneden. Sisyfos laat zich niet uit het veld slaan, weer opnieuw sjouwt en rolt hij die steen omhoog…etc. Camus’ levensopvatting is ten leste een optimistische, die van Hermans niet, hoewel het einde van onderhavige roman zeer schrijnend is maar toch een sprankje hoop toestaat, meen ik nu.

Wat dit luisterboek extra interessant maakt, is dat Hermans het zelf voorleest. Meestal wordt aan het begin van een luisterboek vermeld wie de voorlezer is. Dat was hier niet het geval. Dat verwonderde me enigszins. En toen ineens viel het me in door een heel licht spraakgebrek, Hermans kon de rollende ‘r’ niet goed uitspreken en ineens wist het: het is Hermans zelf. Ook kun je een licht noordelijke accent in zijn stem horen. Hij heeft lang aan de Groningse universiteit gewerkt, niet met plezier overigens. Zijn stem klinkt vrij sympathiek en doet geen overeenkomst vermoeden met zijn azijnpissende en wrokkige karakter, als je dat karakter kunt noemen. Hermans is al een flink aantal jaren niet meer onder ons, in zo’n situatie lijken de scherpe kantjes van iemands persoonlijkheid wat af te kalven.



Alfred Issendorf is een promovendus geologie, hij doet onderzoek aan meteorieten en meteorietinslagen. Zijn promotor professor Sibbelee stuurt hem naar Finnmarken in het hoge noorden van Noorwegen. Drie Noorse studenten vergezellen hem: Qvigstadt, Mikkelsen en Arne Jordal; de laatste kent Alfred al en er bestaat een zekere vriendschap tussen hen. Het onderzoek wil niet vlotten. Alfred is niet opgewassen tegen het woeste landschap, de vaardigheden en zelfverzekerdheid van de Noren, het feit dat de zon niet ondergaat; hij kan niet slapen, hij verdraagt de constante aanwezigheid van muggen niet en ook kan hij niet dealen met menselijke uitdagingen in de vorm van vijandschap, concurrentie en mannelijkheid. In het sociaal darwinisme is hij de underdog en zo ziet hij zichzelf ook. Vanaf het eerste begin, al in het citaat van Isaac Newton* merkt de lezer dat uit dit verhaal niets goeds kan voortkomen: het zal de geschiedenis van een mislukking worden. Ook spreekt dat uit het feit dat de portier van het geologisch instituut te Oslo invalide is en eveneens spreekt dat uit de blindheid van professor Nummedal, die Alfred van broodnodige luchtfoto’s van het gebied moet voorzien en wiens naam natuurlijk ‘Niemendal’ betekent (is er een link met Odysseus’ Niemand in het verhaal met de Cycloop? Misschien wel, ja, want Alfred weet eigenlijk niet of deze professor een zielige fantast is of een keiharde leugenaar, een vileine misleider à la Odysseus).

Alfred wordt gedreven door zijn ambitie: hij wil iets gaan voorstellen in de wetenschap. Pas dan zal hij een plaats veroveren in het leven. De wetenschap kan bovendien het geheim van de wereld onthullen en hem in bescherming nemen tegen de mensen tegen wie hij niet is opgewassen. Maar ook wil hij de goedkeuring van zijn vader, een bioloog die jammerlijk en heel zieligjes verongelukt is; als het ware wilde de vader te ver reiken naar het edelweiss dat hoog op de rots groeide - hybris - en stortte toen zichzelf en zijn zoon in het verderf van een mislukt en vergeefs leven. Bovendien heeft Alfreds moeder, een grote lieverd, zich haar hele leven in het zweet gewerkt om Alfred en zijn zusje groot te brengen.

Alfred poogt zich op te trekken aan de groten der aarde, die de helse woestenij trachtten te bedwingen: poolreizigers en Mount Everest-beklimmers in de periode dat hij in Finnmarken rondzwalkt, maar moet gaandeweg bekennen dat hij de loser is die hij niet had willen zijn maar die hij altijd al diep in zich gevoeld had. Hij is een loser ten opzichte van ieder ander en ten opzichte van het universum. Hij is een dilettant in de wetenschap, in de geologie, in het hoge noorden van Noorwegen. Hij is niet als de anderen toegerust met skills van welke orde dan ook. Het enige waarvan hij - onbewust - overtuigd is, is dat hij niets zal bereiken, ook al doet hij zijn stinkende best.

Alfreds onvermogen en zijn intense onzekerheid zijn deels het gevolg van zijn subjectieve waarnemingen, ook al kan hij het een en ander dieptepsychologisch duiden - dat doet Hermans voor hem in deze roman -, maar anderzijds staat Alfred Issendorf symbool voor dé Mens in déze Wereld, een Sisyfos, een Elckerlyc. De mens staat niet bovenaan de evolutieladder, maar is in tegenstelling tot het dier, tot de plant, tot de steen, niet in staat tot leven overeenkomstig zijn natuur. Feitelijk is de mens de minkukel van de evolutie. De mens heeft verstandelijke vermogens, de wetenschap, maar die helpen hem niet verder; sterker nog: die helpen hem van de wal in de sloot.
Als een middeleeuwse Elckerlyc raakt Alfred alles kwijt: zijn fototoestel (die de werkelijkheid verbeelden kan; écht? Denk aan Osewoudt in De donkere kamer van Damokles, zijn kompas (de richtingaanwijzer in zijn leven; een veel te mooi toestel voor zo’n wilde tocht), zijn vriend, en zijn vader was hij al kwijt. Deels door eigen domheid, of onoplettendheid, of door te wilde ambitie (het vinden van een meteorietkrater), of egocentrisme of door you name it.

Toch eindigt het verhaal niet helemaal inktzwart. Weer thuis troost zijn moeder hem en geeft hem het cadeau dat bedoeld was voor zijn promotie tot doctor in de geologie, maar dat zit er voorlopig niet in en waarschijnlijk gaat dat nooit gebeuren; na zijn vertrek uit Finnmarken slaat daar alsnog een meteoriet in. Een cadeau dat eigenlijk nog van zijn vader is. Alfreds moeder doet me denken aan de moeder van Frits van Egters uit Reve’s De avonden, die bessensap voor rode wijn hield. Een beetje dom maar zo intens lief dat je er tranen van in je ogen krijgt.

Met bovenstaande doe ik Nooit meer slapen - de titel slaat op Alfred, die denkt dat hij niet slapen kan, en zijn Noorse vriend Arne, die omdat hij dood is, nooit meer kan slapen - geen recht. De roman is overvol thema’s en motieven, de camera viel me ook op, die in De donkere kamer van Damokles zo’n grote rol speelt; de verlorenheid van de moderne mens in de natuur. Alfreds gezwoeg tegen de berg op in een landschap zonder paden, tussen wolken muggen en strijdend tegen de onnatuurlijkheid van het noordelijke zomerseizoen, waarin de zon niet ondergaat, is zeer beeldend. Iedereen die wel eens in de bloedhitte met ademgebrek - waarom ben ik ooit gaan roken? - met een rugzak tegen een berghelling omhoog is gesjouwd, herkent zichzelf in hem - en herken je nu ook Sisyfos, die nutteloos zijn last alsmaar de berg op sjouwt? -. Nooit lees je daarover in verslagen van ontdekkingsreizigers, want ze zijn of dood of helden. Misschien komt Alfred tot de conclusie dat helden niet bestaan?.

Een belangrijk thema of motief, wat je wilt, is het gebrek aan communicatie, dat voor een deel veroorzaakt wordt doordat Alfred geen Noors spreekt en zich moet behelpen van talen die evenmin zijn moederstaal zijn: Engels en Duits. Die talen spreken de Noren evenmin goed, eigenlijk minder goed dan Alfred. Toch zijn de Noren in het voordeel omdat zij in hun eigen land zijn. Maar niet alleen de taal is een beletsel, dat is ook het verschil in cultuur, denk aan de gravlaks. Daar wordt ook het een en ander over gezegd. Eigenlijk wil Hermans zeggen: communicatie tussen mensen is sowieso gebrekkig en dat leidt tot misverstanden, zoals zo veel dingen tot misverstanden leiden, die soms zelfs de dood tot gevolg hebben. Het verkeerd lezen van een kaart, het ontbreken van luchtfoto’s.

Nu goed, wat ik feitelijk nooit doe maar nu dan toch wel; ik citeer zeer uitgebreid uit Wikipedia, waar het zo mooi beschreven staat:

“ Een netwerk van samenhangende motieven verleent de roman hechtheid en de details functionaliteit. Onderzoeker Den Boef levert de volgende inventaris:[44]
Wetenschap: omdat de roman een wetenschappelijke expeditie beschrijft, is de wetenschap een regelmatig gespreksonderwerp van de personages. Er vallen namen als Heiskanen (geoloog), Sauerbruck (chirurg), Buys Ballot, Christiaan Huygens, Galilei.
Ontdekkingsreizigers: genoemd worden Columbus, Zuidpoolpioniers Scott en Amundsen, Stanley en Livingstone, Thor Heyerdahl. Oftedahl stelt dat geologen de laatste overgebleven ontdekkingsreizigers zijn. Alfred zelf is van plan tijdens zijn reis een opzienbarende ontdekking te doen.
Alchemie: volgens Nummedal verloochent de ware geoloog zijn afkomst van goudzoeker nooit helemaal. Alfred overdenkt dat hij 'de steen der wijzen' tracht te vinden.
Vrijmetselarij: symbolen hiervan zijn bouwkundige en architectonische voorwerpen zoals piramides, kathedralen, hamer, passer, meetlint.
Sagen: passanten worden vergeleken met figuren uit de Edda van Snorre Sturlason. Zie ook het motief Reuzen.
Klassieke mythologie:Aeneas en Dido, Alfreds moeder heet Aglaia, in de Griekse mythologie de moeder van een koning. Ook overweegt Alfred het trieste lot van een leraar Grieks, die slechts enkele leerlingen met werkelijke interesse treft.
Psychoanalyse en zelfbeeld (spiegel): Qvigstad heeft een omgekeerd oedipuscomplex: hij is alleen potent bij negerinnen, volgens hem omdat hij in blanke vrouwen zijn moeder ziet. De Amerikaanse toeriste Wilma legt Alfred uit dat mannen ritssluitingen bij vrouwen opwindend vinden omdat dat appelleert aan hun verdrongen homoseksualiteit.
spiegel: Alfred ziet in de opklapbare bril van Nummedal vier spiegeltjes, terwijl het instituut van Oftedahl geheel uit spiegelglas is opgetrokken. Ook haalt hij voortdurend zijn kompas tevoorschijn om in het spiegeltje daarvan te kijken.
Godsdienst: Alfred vindt zijn zusje Eva dom omdat zij gelovig is, Arne heeft het over een boek getiteld Het gezicht van God na Auschwitz, er is sprake van gebouwen met een religieuze functie (hunebedden, kathedralen, piramides), Arne mijmert over een muggenhiernamaals met op een hoge troon het mond-en-klauwzeervirus dat over alles de baas is, Alfred overweegt dat zwarte Amerikanen strijden voor gelijke rechten onder leiding van een dominee, vertegenwoordiger van de godsdienst die de verdrukking juist legitimeert. In de gesprekken met Qvigstad en Mikkelsen worden ook nog een aantal scheppingsmythen besproken.
Vis: gravlaks, zalm die enige tijd begraven is, zou een doodsymbool zijn, Hvalbiff blijkt walvissenvlees te betekenen, bovendien vangt Alfred eenmaal alleen honderden vissen in zijn net.
Kunst: herhaaldelijk worden wetenschap en kunst met elkaar vergeleken; recensenten van romans, zoals de moeder van Alfred, worden met oplichters vergeleken; als jongetje wilde Alfred fluitist worden.
Stenen: uiteraard verwijzingen naar meteorieten, maar ook naar het Stenen Tijdperk met hunebedbouwers; mannen met het woord steen in hun naam: Wittgenstein, Livingstone en Flintstone, bij de laatste speelt ook het Stenen Tijdperk mee; Arne vertelt over de Noorse gewoonte een spoor met steentjes te markeren.
Reuzen: het landschap wordt geregeld beschreven alsof het door reuzen is gemaakt. Zo is het kloofdal een soort amfitheater voor reuzen, is het net of een reusachtige hand de begroeiing van de berg heeft weggemaaid en is Alfreds visnet precies een enorm spinnenweb.
Een klein land: herhaaldelijke vergelijking tussen Nederland en Noorwegen over het nadeel klein te zijn.
Taal: Engels neemt een bijzondere plaats in, omdat de Noren zich in die taal tegen Alfred richten. Ook probeert hij onderweg naar Noorwegen iemand te helpen die Engels uit een boekje probeert te leren. Het niet verstaan van het Noors leidt tot onzekerheid en wantrouwen bij Alfred, die niet alles kan volgen wat zijn medereizigers tegen elkaar zeggen.
Vallen: Herhaaldelijk wordt op (bijna) vallen gezinspeeld. De vader van Alfred stierf als gevolg van zijn val. Ook Arne stierf als gevolg hiervan. Alfred scheurde zijn been open door zijn val.” (wikipedia: https://nl.wikipedia.org/wiki/Nooit_meer_slapen_(roman) )


In deze roman zit veel meer humor dan in De donkere kamer van Damokles of in De tranen der acacia’s. Als puber vond ik het niet gemakkelijk een verhaal te lezen over zo’n paranoïde en pedante knul. Want ja, paranoïde is Alfred ook natuurlijk, maar paranoia wil niet zeggen dat wat er gebeurt onwaar is. Je kunt leiden aan achtervolgingswaan maar desondanks kunnen de gebeurtenissen waar zijn.
Hermans besteedt in deze roman ook veel aandacht aan het verschil tussen fictie en werkelijkheid, aan het godsbestaan, aan ontologie. Wat is de relatie tussen waan en voorstelling?

Wat mij ook opviel: deze roman uit 1966 is opmerkelijk ‘modern’. We lezen tegenwoordig in fictie veel meer ‘navelstarende jongens en meisjes’ die moeite hebben met het leven of die erin verstrikt zijn geraakt. Maar deze egocentrische en pedante promovendus raakt niet alleen verstrikt in de weefsels van de Schikgodinnen maar tegelijk ook zijn zijn observaties waar, dus feitelijk. Het verhaal is het persoonlijke verhaal van Alfred maar ook dat van de romanschrijver, Hermans dus, die tegelijk commentaar levert op zijn hoofdpersoon en die hoofdpersoon symbool laat staan voor elke mens. Alfred Issendorf is ook Willem Frederik Hermans, en Issendorf is ook wij.


Enfin, lezen nog maar een keer, deze roman uit 1966, en wat een uitmuntend auteur was hij, Hermans. Dat een groot deel van deze roman autobiografisch is, laat mij persoonlijk tamelijk koud, maar het geeft wel een sterke authenticiteit aan het verhaal.

Overigens is het concept van het sadistisch universum door Hermans zelf verzonnen en beschreven. De mens leeft in een universum dat zich tegen hem keert. Je kunt zeggen dat de hel als concept niet hoeft te bestaan want het leven op aarde is al een hel, een sadistisch universum. Hermans was een pessimist. Camus, die hierboven ter sprake kwam, gaf er nog een ‘gelukkiger’ draai aan, aan ons zinloze leven.



* Niet vermeld wordt uit welk geschrift van Newton; maar ik denk niet dat Hermans het zelf verzonnen heeft; dat zou meer passen in roman van nu; Hermans gebruikte de werkelijkheid, zijn autobiografie en feiten en voorvallen uit die tijd, zoals de beklimming van de Mount Everest, om erover te reflecteren om de verwarring tussen feit en fictie te boekstaven. Of misschien is het zo dat feitelijkheid noch wetenschap de mens kunnen redden van de afgrond. Het einde van de roman zou kunnen suggereren dat een beetje vader- en moederliefde dat enigszins kunnen: de mens tot heil zijn, een klein beetje.







Over de auteur:


Pseudoniem(en): Age Bijkaart, Prof. Dr. B.J.O. Zomerplaag, R.P. Anastase Prudhomme, S.J.

Willem Frederik Hermans (Amsterdam, 1 september 1921 – Utrecht, 27 april 1995) was een Nederlands schrijver van romans, novellen, verhalen, poëzie, toneelstukken en scenario's, alsmede van essays, kritieken en polemieken. Daarnaast was hij actief als fotograaf en maker van surrealistische collages. Hermans behaalde cum laude de graad van doctor in de wis- en natuurkunde (1955, fysische geografie). Hij weigerde de P.C. Hooft-prijs (1971), maar accepteerde wel de Prijs der Nederlandse Letteren (1977), die hij uit handen van de Belgische koning Boudewijn ontving. Hermans wordt met Gerard Reve en Harry Mulisch gerekend tot De Grote Drie, de drie belangrijkste naoorlogse Nederlandse auteurs.

Als leerling van het Barlaeus-gymnasium werkte Hermans mee aan de schoolkrant. Tijdens de bezetting schreef hij zowel korte verhalen als romans. De verzetsroman De tranen der acacia's verscheen als feuilleton in het tijdschrift Criterium (1946) en werd bij verschijning als boek (1949) op grote schaal en overwegend gunstig besproken, waarbij het unieke talent van de jonge auteur werd erkend. Een bescheiden reistoelage won Hermans in 1950 voor de klassiek geworden oorlogsnovelle Het behouden huis (1952). De voorpublicatie van Ik heb altijd gelijk (roman, 1952) veroorzaakte een proces over belediging van het katholieke volksdeel. Paranoia (novellen, 1953) en Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (novellen, 1957) bevestigden Hermans' reputatie in literaire kring. Vond de experimentele vertelling De God Denkbaar Denkbaar De God (1956) een beperkt publiek, nationale erkenning verwierf Hermans met De donkere kamer van Damokles (roman, 1958), bij verschijning door vele critici als een meesterwerk begroet.

Na zijn doorbraak concentreerde Hermans zich meer op zijn wetenschappelijke werk en schreef onder meer het boek Erosie (1960). Het bijwonen van twee wetenschappelijke bijeenkomsten, in Noord-Scandinavië (1960 en 1961) vond een literaire neerslag in Nooit meer slapen (roman, 1966), dat als zijn beste werk wordt beschouwd. Als polemist paarde hij een scherpe argumentatie aan een groot gevoel voor humor en sarcasme: de populariteit van Mandarijnen op zwavelzuur (strijdschrift, 1964) overleefde de kwesties die erin aan de kaak werden gesteld. Enkele essays uit deze jaren getuigden van Hermans' blijvende interesse voor de filosoof Ludwig Wittgenstein. In de Weinreb-affaire (1969-1976) ontmaskerde Hermans de naamgever als een collaborateur wiens rehabilitatie voorkomen diende te worden; het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie beslechtte de kwestie met een voor Weinreb vernietigend rapport. Ook verscheen Hermans' laatste oorlogsroman, Herinneringen van een engelbewaarder (1971).

Hermans' functioneren aan de Universiteit Groningen werd onderwerp van een onderzoek dat hem vrijpleitte van plichtsverzuim; toch nam hij in 1973 ontslag en vestigde zich te Parijs. De emigratie viel samen met een afname van de kritische waardering: het vervolg op De God Denkbaar, Het Evangelie van O. Dapper Dapper (1973), en Onder professoren (roman, 1975) knakten zijn faam. De volgende jaren vroegen critici zich hardop af of Hermans zijn vroegere niveau nog wel kon halen en verweten hem herhaling, gemakzucht en het vallen voor de verleiding op een makkelijke manier veel geld te verdienen. Ook de weinig genuanceerde standpunten uit Hermans' dagbladstukken konden niet op algemene waardering rekenen, culminerend in de ophef rond zijn officieel bezoek aan Zuid-Afrika ondanks de culturele boycot tegen het apartheidsregime. Aan het einde van de jaren tachtig nam de waardering weer toe: Een heilige van de horlogerie (roman, 1987) werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs 1988. Au pair (1989) is Hermans' laatste omvangrijke roman en zijn enige die in Parijs speelt. In 1991 vestigde Hermans zich in Brussel. Het Boekenweekgeschenk In de mist van het schimmenrijk (1993) is een omwerking van een nooit gepubliceerd manuscript uit - en over - de oorlog. Ten tijde van zijn overlijden legde Hermans de laatste hand aan de korte roman Ruisend gruis (1995), die aansluit bij het surrealisme van Moedwil en misverstand (1948).


Bibliografie:

Auteur: Willem Frederik Hermans
Titel: Nooit meer slapen
Uitgever: De Bezige Bij
Eerste druk: 1966; mijn druk: de 25e, 1995 (en ik betaalde er maar liefst fl. 36,50 voor)
Aantal pagina’s: 265
ISBN: 9789023401735

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Roosje de Vries