Meer dan 6,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Melancholieke vederlichtheid van een door het leven verwaarloosde bediende.

Ik hou erg van Robert Walser. Zijn korte romans "Jakob von Gunten" en "De rover" horen bij mijn topfavorieten, zijn korte verhalen vind ik fabuleus, en ook van zijn andere werk geniet ik als een kleuter. Elk Walser- boek is een feest van onaangepastheid, en al zijn hoofdpersonen kiezen voor een leven dat volkomen nederig en onbepaald is, en vol van omfloerste treurigheid, maar tegelijk ook vederlicht, en zonder de verplichtingen van gevestigde burgermannen. Want het zijn kleine, onaanzienlijke mensen, die klein willen blijven: bedienden of werklozen die in de alleronderste regionen wonen, en alleen daar kunnen leven en ademen. Of grote kinderen die hun naïeve kinderblik nooit kunnen of willen kwijtraken, simpelweg omdat ze zich niet thuis voelen in de wereld van de volwassenen. Dat heeft zeker iets treurigs en wanhopigs, want hun leventjes zijn getekend door onbestendigheid, armoe en thuisloosheid. Maar hun lichtheid is voor mij heel benijdenswaardig, net als het ongrijpbare geluk dat zij soms voelen. Natuurlijk, het is bijzonder jammer dat zij geen vaste voet in de maatschappij kunnen krijgen en daardoor steeds op de dool zijn, maar precies dat geeft hen tegelijk een grote vrijheid, een bijna jaloersmakende onthechting van alle zwaarwichtigheid die het normale leven kenmerkt. En die onthechting lijkt mij geweldig, hoe ondraaglijk licht deze toestand vast ook is.

Ook "De bediende" las ik dus weer met veel plezier. Het is Walsers tweede roman, en de meest succesrijke tijdens zijn leven. Het was ook een van zijn meest autobiografische romans: Walser heeft naar eigen zeggen niets verzonnen, en heeft alle personages en gebeurtenissen aan zijn eigen leven ontleend. De onaanzienlijke bediende Joseph Marti, hoofdpersoon van deze roman, maakt dus dezelfde soort dingen mee die Walser zelf meemaakte, als werkloze en onaanzienlijke bediende. En dat alles in de zo kenmerkende humoresk- wanhopige Walser-stijl, vol van melancholieke vederlichtheid. Een stijl die naar mijn smaak weer mooi is getroffen door - de helaas overleden-Machteld Bokhove, net als in haar vorige Walser- vertalingen.

Hoofdpersoon Joseph Marti wordt aan het begin van deze roman aangesteld als kantoorbediende bij huize Tobler, een firma die draait om allerlei fantasievolle maar weinig rendabele uitvindingen. Zoals een reclameklok, een ziekenstoel en een schuttersautomaat. De firma is aan huis gevestigd, en Joseph krijgt een kamer in de statige villa van de familie Tobler: mede daardoor is hij behalve kantoorbediende ook een soort huisknecht, en is hij vaak langer bezig met de tuin sproeien of met sigaren roken dan met zakelijke brieven schrijven of balansen opmaken. In de keuze voor en uitvoering van zijn taken is hij bovendien erg besluiteloos en wispelturig, net als zijn baas overigens en net als het hele gezin Tobler. De instructies van de heer Tobler veranderen voortdurend van inhoud en toon, en Joseph reageert daarop voortdurend met veel verwondering en twijfel, en met de naïeve onaangepastheid van een kind. Ook zwenkt hij soms in één zin van opstandigheid naar zelfvernedering en onderdanigheid, of van brutaal zelfvertrouwen naar kruiperige lafheid, of (bijvoorbeeld in brieven aan schuldeisers) van bijna provocerende onverschilligheid naar onderdanig gesmeek. En ook in zijn werk is hij soms de besluiteloosheid zelve: "Beland aan zijn schrijftafel probeerde hij te werken alsof er niets was gebeurd, maar het was geen werk wat hij deed, eerder een tasten en tikken met trillende, verstrooide vingers, een poging om kalm te zijn, een niet- kunnen, een ander iets, een niets, iets zwarts". Waardoor hij zich een ezel en nietsnut voelt. Maar even later geniet hij weer met volle teugen van zijn wandeling.

Josephs karakter is kortom volkomen onvast, en mistig bovendien: het is een grillig en nevelig oppervlak, waaronder nauwelijks diepte schuilgaat. Eigenlijk heeft hij nauwelijks zoiets als een karakter, zoals hij ook nauwelijks een identiteit heeft en ook geen positie in de wereld. Zodat hij zich ook nauwelijks weet te verweren tegen de ondergang en het nakende faillissement van de firma Tobler. Hij weet zelfs niet hoe hij zich daaronder moet voelen: wanhopig, strijdvaardig, onverschillig of gelaten. Al voelt hij op enig moment wel een bepaalde treurnis: "Wat voel ik me ellendig. Hier mocht ik "hersenloos" zijn, tot op zekere hoogte tenminste. Ik zou graag weten op welke plaatsen van deze geciviliseerde wereld dat verder nog is toegestaan? En de tuin die ik zo vaak besproeid heb, en de grot? Waar krijg ik dat? Mensen als ik genieten verder nergens het genoegen en de betovering van tuinen. Ben ik verloren? Ik voel me ellendig, ik geloof dat ik nu een sigaar zal moeten roken. Ook dat zal ik missen. Het zij zo". Ook in deze passage zwalkt Josephs gemoed behoorlijk heen en weer, van zich ellendig voelen naar behoefte aan een sigaar naar berusting. Maar mooi vind ik vooral Josephs aarzelende conclusie dat hij een soort van thuis had bij de familie Tobler omdat hij daar "hersenloos" kon en mocht zijn. In die hersenloosheid, en de daarmee gepaard gaande onaangepastheid en onvastheid, zoekt hij dus een nederig thuis. Of, zoals iemand tegen hem zegt: "Jij wordt een beetje door het leven verwaarloosd, hoor je, en daarom kun jij zo mooi je eigen voorkeuren trouw blijven". Of, zoals een nog weer ander personage tegen hem zegt: "U hoeft met niemand ter wereld, met niemands eigenaardigheid en behoefte rekening te houden, niemand weerhoudt u ervan in het weidse en ongewisse rond te dolen. Dat is misschien vaak bitter, maar wat mooi en wat vrij kan dat ook zijn".

Ronddolen in het weidse en ongewisse is exact wat Joseph doet, meestal in zijn eigen hoofd. En behalve bitterheid levert dat ook veel aanstekelijke vrijheid en onberedeneerbare vreugde op. Bijvoorbeeld: "Wat rustig en stil was het hierboven. Hier voelde hij zich bevrijd, van wat, dat wist hij eigenlijk niet eens. Maar het volstond dit gevoel te hebben: de ware oorzaak was, dacht hij, vast ergens hier of daar verstopt, maar wat konden oorzaken hem nu schelen. Iets goudkleurigs leek om hem heen te zweven". En zie ook hoe zijn stemming zomaar van zelfkwelling kan overslaan naar pure jubel: "Hij voelde een duistere, knagende golf over zijn hele bestaan heen gaan. Zijn eigen, naar het hemzelf voorkwam anders niet slechte ziel snoerde hem aan alle kanten dicht. Hij beefde zo hevig dat de getallen die hij zojuist had opgeschreven er naderhand verschrikkelijk vreemd, verschoven en groot uitzagen. Maar na een uur voelde hij zich heel goed. Hij ging naar de post, het was net mooi weer, hij liep daar zomaar, en allengs geloofde hij dat alles hem kuste. De kleine schattige blaadjes leken allemaal in een liefkozende, kleurige zwerm naar hem toe te vliegen. De voorbijkomende, overigens volkomen alledaagse mensen zagen er zo mooi uit, letterlijk tot om-de-hals-te-vliegen aan toe. Hij keek blij alle tuinen in, naar de open hemel omhoog. Wat waren de witte, frisse wolken helder en mooi. En dat verzadigde zoete blauw".

Een passage vol jubel, naïef en ongeremd als van een kind. Jubel om zoiets gewoons als het mooie weer, dat is iets waar ik als verkalkte volwassene veel te weinig gevoel voor heb. Precies datzelfde kinderlijke en benijdenswaardige geluk komt ook in de volgende passage luidkeels aan bod: "En als dat mooie weer dan kwam, wat een gelukkig gevoel kon je dat geven. Er waren voornamelijk drie kleuren in de natuur te zien, wit, blauw en goud, nevel, zon en hemelsblauw, drie zeer, zeer speciale, ja zelfs voorname kleuren. Je kon dan doorgaan met buiten eten in de tuin, je stond daar dan zomaar, leunend tegen het hek en dacht erover na of je dat al eens eerder, ergens in je jeugd misschien, kon hebben gezien. Warmte en kleur waren één geworden. Ja, zei je, zulke kleuren leveren zo'n warmte op! De omgeving leek te glimlachen, de hemel zelf leek met zijn uiterlijk gelukkig te zijn, hij leek de geur en de inhoud en de lieflijke betekenis te zijn van dit geglimlach van landschap en meer. Zoals dat alles er zomaar bij kon liggen, stil kon zijn en kon schitteren. Als je over het meeroppervlak keek, had je het gevoel, en daar hoefde je niet eens bediende voor te zijn, aangesproken te worden door vriendelijke, weldadige woorden. Keek je in de geelachtige bomenwereld, dan welde er een vage melancholie in je op. Keek je naar het huis, dan moest je lachen [...]. De wereld leek vol muziek. Boven de kronen van de bomen verschenen als verre wegstervende klanken de verblindend- licht- witte omtrekken van de Alpen. Je keek ernaar en voelde dat alles opeens als onwerkelijk aan. Dan was 't weer anders. Andere uitzichten, andere gevoelens! Ook de omgeving leek te voelen en haar gevoelens te veranderen. Het gevoelde verloor zich iedere keer in dat allesoverheersende blauw. Ja, alles was blauw beneveld en bewasemd".

Walser is echt de outsider der outsiders, ook in "De bediende", en van alle outsiders een van de meest ontroerende en meest opvrolijkende. Ook dit Walser- boek ontroerde mij door de melancholie, en door de kinderlijk- naïeve aangepastheid van de hoofdpersoon en de diverse nevenpersonages. Maar ik werd vooral heel vrolijk, door de aanstekelijke jubelervaringen van Joseph: jubelervaringen waarin hij zich helemaal overgeeft aan de lichtheid van het bestaan omdat hij aan de zwaarwichtigheden van dat bestaan geen boodschap heeft. En ik zal nog lang blijven namijmeren over de nederige Joseph, die ervoor kiest klein te zijn en te blijven, en die daardoor zijn leven lang kan blijven ronddolen in het weidse en ongewisse.
2

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Nico van der Sijde