Lezersrecensie
Het ultieme anti-woke boek
Van 1928 tot 1932 werkte Céline, pseudoniem van de Franse arts Louis Ferdinand Auguste Destouches (1894 – 1961), aan zijn romandebuut Voyage au bout de la nuit (Reis naar het einde van de nacht). Het werd een doorslaand succes. Hoofdpersoon Ferdinand Bardamu sluit zich aan het begin van WO-I als vrijwilliger aan bij de Franse troepen, maar al snel blijkt dat hij geen idee heeft wat hem te wachten staat.
“Wie had, voordat hij de oorlog werkelijk meemaakte, voorzien wat er allemaal bij die smerige, heldhaftige en luie mensen innerlijk verborgen zat? Nu werd ik meegesleurd in deze massale vlucht naar de gemeenschappelijke moord, naar het vuur… Het kwam uit de diepte op en het was geschied.”
Het is een quote uit een van de eerste pagina’s van de roman en de toon is gezet. Vanaf hier lees je hoe Bardamu tegen mensen aankijkt. Hij verafschuwt ze. Hij walgt van hun leugenachtigheid, hun huichelarij en hun egoïsme. Ook de zinloosheid van de oorlog wordt hem duidelijk. Hij verliest elke vorm van religie en verwachtingen in het goede van de mens(heid). Geluk bij een ongeluk raakt hij gewond. Het genezingsproces duurt lang, al is er de troost van de Amerikaanse verpleegster Lola. Nadat hij uit het ziekenhuis is ontslagen, krijgt hij toestemming naar een plantage in Congo te vertrekken, in dienst van de firma Compagnie Pordurière du Petit Togo. Daar blijkt hij niet meer dan een productiemiddel, een onderdeel dat naar verwachting binnen enkele jaren vervangen moet worden omdat hij het loodje zal leggen ten gevolge van de erbarmelijke omstandigheden waaronder hij zich staande moet houden. In Afrika neemt hij het stokje over van nota bene zijn oorlogsmakker Robinson, een dubieuze opportunist en ras fantast. Hij wordt door zijn vroegere ‘vriend’ belazerd.
“Waar ter wereld je ook ziek bent, het leven keert meestal terug in de vorm van de een of andere vuile rotstreek.”
Zo ook bij Ferdinand. Het onoverkomelijke gebeurt: hij wordt ziek midden in de rimboe. Als hij uit comateuze toestand ontwaakt, blijkt hij zich op een schip te bevinden onderweg naar de Verenigde Staten. Hij is – door een priester – verkocht als een galeislaaf. In New York weet hij van boord te ontsnappen, maar een warm welkom wordt hem niet bereid. “Daar heb je weer zo’n buitenlander!” Op zoek naar Lola, de Amerikaanse verpleegster waarmee hij als patiënt een korte intieme relatie had (en die hem voor rijke Argentijnen in de steek heeft gelaten), ondergaat hij allerlei ontberingen. Ook hier komt hij Robinson tegen, die gehaaide idioot. Een korte periode werkt Bardamu bij de Ford fabriek in Detroit, waar hij troost vindt in de armen van Molly, de enige vrouw die er goed afkomt in Reis naar het einde van de nacht. Hij houdt het niet achter de lopende band, tegen een hongerloontje (“voor jou tien anderen”), én hij vlucht voor de gebondenheid en stabiliteit die Molly hem kan en wil bieden. Terug in New York weet hij Lola te vinden. Ze blijkt in goeden doen maar is niet van zins hem te helpen. Ze verafschuwt deze verwilderde man. Het beloofde land, het land van duizend-en-een mogelijkheden, blijkt een luchtballon. Als Lola hem met een fooi afscheept, juist voldoende om naar het continent terug te keren, besluit hij zijn studie medicijnen in Parijs weer op te pakken en af te ronden.
In Parijs vestigt hij zich als huisarts in het voorstadje Clichy. Het is een verpauperde buurt, de mensen wantrouwen elkaar – en zeker een vreemde arts – en hebben nauwelijks een nagel om hun gat te krabben. Wederom misère en armoede voor de inmiddels dertiger. Bovendien is hij niet de empathische arts die via mond-tot-mondreclame zijn praktijk ziet groeien.
“Mijn patiënten, dat waren egoïsten, arme mieters, materialisten, door en door bekrompen, die alleen maar opgingen in hun smerige plannen om door middel van hun bloederige en positieve fluimen aan een pensioen te komen.”
Zijn rusteloosheid en promiscuïteit staan garant voor een onrustig leven vol onzekerheden. Als hij ook hier Robinson treft, kun je er donder op zeggen dat er weer een stoot ellende op de jonge arts af komt.
Soms is er licht aan het einde van de tunnel als een vrouw ten tonele verschijnt die enigszins aan zijn ‘neigingen’ tegemoet kan komen. Wanneer Bardamu echter enige aanhankelijkheid – ook bij zichzelf – bespeurt, stoot hij haar van zich af.
“Liefde is nou eenmaal ellende en niets anders dan ellende, altijd weer dezelfde ellende, die door onze mond leugens komt vertellen, dat stuk etter, meer niet.”
En zo reist Bardamu verder de nacht in, dat duistere hol waarin nog meer tegenspoed en verderf hem wachten, al heeft hij het einde bijna bereikt:
“Ook ik was uitgekookt, we waren allemaal uitgekookt… Al het andere was onderweg verdwenen en zelfs de grimassen waar stervenden nog wat aan kunnen hebben, was ik kwijtgeraakt. Onderweg was ik inderdaad alles kwijtgeraakt, ik vond niets meer terug van wat je nodig hebt om iemand te helpen als ie krepeert, ik had alleen nog maar gemenigheid in me.”
Reis naar het einde van de nacht is in grote lijnen autobiografisch. De auteur baseerde zijn roman op zijn ervaringen in de loopgravenoorlog, op zijn korte periode als koloniaal, zijn onderzoek in de VS (naar de arbeidsomstandigheden in de Ford fabrieken in Detroit) en zijn werk als arts in Clichy, waar hij tot het eind van zijn leven praktijk zou houden. Het valt te betwijfelen of Destouches een prettig mens was. Vrouwen zijn sletten in Reis, worden uitsluitend beoordeeld/ingeschat op hun vermogen lekker te kunnen neuken. Vanzelfsprekend zijn ze voor geen meter te vertrouwen. Reis naar het einde van de nacht is doortrokken van dergelijke typeringen. Ondanks zijn kritiek op het kolonialisme, schrijft Destouches over negers – je moet kunst niet aanpassen aan de mores van nieuwe tijden, het is goed dat dit woord in deze context wordt gebruikt – dat het luie donders zijn, niet vooruit te branden, tenzij je ze flink afrost.
De kritiek van Destouches op het egoïsme van de mens, op diens materialisme, is hypocriet als Reis inderdaad grotendeels autobiografisch is. Allereerst Bardamu’s houding ten opzichte van vrouwen: zo lang men het hem naar de zin maakt, de benen spreidt op zijn bevel (of ze nu getrouwd zijn of niet, of het nu de partner van zijn beste vriend is of niet: het maakt Bardamu geen donder uit), dan kan ze ermee door. Met betrekking tot zijn patiënten laat Bardamu ze op cruciale momenten in de steek als hij vreest dat hij er geen franc voor zal opstrijken. Geldzuchtiger protagonisten maak je zelden mee.
Reis verscheen voor het eerst in 1932. Van 1937 tot en met 1944 was Destouches een overtuigt antisemiet, een fan van Hitler. Hij schreef pamfletten waarin hij aangaf liever door een Duitser doodgeschoten te worden dan door een Jood uitgemolken. Franse lezers zijn z’n werk echter blijven omarmen. Toen Reis in 1949 in heruitgave verscheen, voelde Destouches zich genoodzaakt er een voorwoord bij te schrijven, waarin hij onder andere vermeldt: “Ik heb te veel kwaad gesticht.” Vertaler E.Y. Kummer vond het – terecht – belangrijk dit voorwoord in deze opgave op te nemen. Deze staat echter op een van de laatste pagina’s. Het is aan te raden eerst Destouches’ voorwoord te lezen voordat aan het boek wordt begonnen.
“Wie had, voordat hij de oorlog werkelijk meemaakte, voorzien wat er allemaal bij die smerige, heldhaftige en luie mensen innerlijk verborgen zat? Nu werd ik meegesleurd in deze massale vlucht naar de gemeenschappelijke moord, naar het vuur… Het kwam uit de diepte op en het was geschied.”
Het is een quote uit een van de eerste pagina’s van de roman en de toon is gezet. Vanaf hier lees je hoe Bardamu tegen mensen aankijkt. Hij verafschuwt ze. Hij walgt van hun leugenachtigheid, hun huichelarij en hun egoïsme. Ook de zinloosheid van de oorlog wordt hem duidelijk. Hij verliest elke vorm van religie en verwachtingen in het goede van de mens(heid). Geluk bij een ongeluk raakt hij gewond. Het genezingsproces duurt lang, al is er de troost van de Amerikaanse verpleegster Lola. Nadat hij uit het ziekenhuis is ontslagen, krijgt hij toestemming naar een plantage in Congo te vertrekken, in dienst van de firma Compagnie Pordurière du Petit Togo. Daar blijkt hij niet meer dan een productiemiddel, een onderdeel dat naar verwachting binnen enkele jaren vervangen moet worden omdat hij het loodje zal leggen ten gevolge van de erbarmelijke omstandigheden waaronder hij zich staande moet houden. In Afrika neemt hij het stokje over van nota bene zijn oorlogsmakker Robinson, een dubieuze opportunist en ras fantast. Hij wordt door zijn vroegere ‘vriend’ belazerd.
“Waar ter wereld je ook ziek bent, het leven keert meestal terug in de vorm van de een of andere vuile rotstreek.”
Zo ook bij Ferdinand. Het onoverkomelijke gebeurt: hij wordt ziek midden in de rimboe. Als hij uit comateuze toestand ontwaakt, blijkt hij zich op een schip te bevinden onderweg naar de Verenigde Staten. Hij is – door een priester – verkocht als een galeislaaf. In New York weet hij van boord te ontsnappen, maar een warm welkom wordt hem niet bereid. “Daar heb je weer zo’n buitenlander!” Op zoek naar Lola, de Amerikaanse verpleegster waarmee hij als patiënt een korte intieme relatie had (en die hem voor rijke Argentijnen in de steek heeft gelaten), ondergaat hij allerlei ontberingen. Ook hier komt hij Robinson tegen, die gehaaide idioot. Een korte periode werkt Bardamu bij de Ford fabriek in Detroit, waar hij troost vindt in de armen van Molly, de enige vrouw die er goed afkomt in Reis naar het einde van de nacht. Hij houdt het niet achter de lopende band, tegen een hongerloontje (“voor jou tien anderen”), én hij vlucht voor de gebondenheid en stabiliteit die Molly hem kan en wil bieden. Terug in New York weet hij Lola te vinden. Ze blijkt in goeden doen maar is niet van zins hem te helpen. Ze verafschuwt deze verwilderde man. Het beloofde land, het land van duizend-en-een mogelijkheden, blijkt een luchtballon. Als Lola hem met een fooi afscheept, juist voldoende om naar het continent terug te keren, besluit hij zijn studie medicijnen in Parijs weer op te pakken en af te ronden.
In Parijs vestigt hij zich als huisarts in het voorstadje Clichy. Het is een verpauperde buurt, de mensen wantrouwen elkaar – en zeker een vreemde arts – en hebben nauwelijks een nagel om hun gat te krabben. Wederom misère en armoede voor de inmiddels dertiger. Bovendien is hij niet de empathische arts die via mond-tot-mondreclame zijn praktijk ziet groeien.
“Mijn patiënten, dat waren egoïsten, arme mieters, materialisten, door en door bekrompen, die alleen maar opgingen in hun smerige plannen om door middel van hun bloederige en positieve fluimen aan een pensioen te komen.”
Zijn rusteloosheid en promiscuïteit staan garant voor een onrustig leven vol onzekerheden. Als hij ook hier Robinson treft, kun je er donder op zeggen dat er weer een stoot ellende op de jonge arts af komt.
Soms is er licht aan het einde van de tunnel als een vrouw ten tonele verschijnt die enigszins aan zijn ‘neigingen’ tegemoet kan komen. Wanneer Bardamu echter enige aanhankelijkheid – ook bij zichzelf – bespeurt, stoot hij haar van zich af.
“Liefde is nou eenmaal ellende en niets anders dan ellende, altijd weer dezelfde ellende, die door onze mond leugens komt vertellen, dat stuk etter, meer niet.”
En zo reist Bardamu verder de nacht in, dat duistere hol waarin nog meer tegenspoed en verderf hem wachten, al heeft hij het einde bijna bereikt:
“Ook ik was uitgekookt, we waren allemaal uitgekookt… Al het andere was onderweg verdwenen en zelfs de grimassen waar stervenden nog wat aan kunnen hebben, was ik kwijtgeraakt. Onderweg was ik inderdaad alles kwijtgeraakt, ik vond niets meer terug van wat je nodig hebt om iemand te helpen als ie krepeert, ik had alleen nog maar gemenigheid in me.”
Reis naar het einde van de nacht is in grote lijnen autobiografisch. De auteur baseerde zijn roman op zijn ervaringen in de loopgravenoorlog, op zijn korte periode als koloniaal, zijn onderzoek in de VS (naar de arbeidsomstandigheden in de Ford fabrieken in Detroit) en zijn werk als arts in Clichy, waar hij tot het eind van zijn leven praktijk zou houden. Het valt te betwijfelen of Destouches een prettig mens was. Vrouwen zijn sletten in Reis, worden uitsluitend beoordeeld/ingeschat op hun vermogen lekker te kunnen neuken. Vanzelfsprekend zijn ze voor geen meter te vertrouwen. Reis naar het einde van de nacht is doortrokken van dergelijke typeringen. Ondanks zijn kritiek op het kolonialisme, schrijft Destouches over negers – je moet kunst niet aanpassen aan de mores van nieuwe tijden, het is goed dat dit woord in deze context wordt gebruikt – dat het luie donders zijn, niet vooruit te branden, tenzij je ze flink afrost.
De kritiek van Destouches op het egoïsme van de mens, op diens materialisme, is hypocriet als Reis inderdaad grotendeels autobiografisch is. Allereerst Bardamu’s houding ten opzichte van vrouwen: zo lang men het hem naar de zin maakt, de benen spreidt op zijn bevel (of ze nu getrouwd zijn of niet, of het nu de partner van zijn beste vriend is of niet: het maakt Bardamu geen donder uit), dan kan ze ermee door. Met betrekking tot zijn patiënten laat Bardamu ze op cruciale momenten in de steek als hij vreest dat hij er geen franc voor zal opstrijken. Geldzuchtiger protagonisten maak je zelden mee.
Reis verscheen voor het eerst in 1932. Van 1937 tot en met 1944 was Destouches een overtuigt antisemiet, een fan van Hitler. Hij schreef pamfletten waarin hij aangaf liever door een Duitser doodgeschoten te worden dan door een Jood uitgemolken. Franse lezers zijn z’n werk echter blijven omarmen. Toen Reis in 1949 in heruitgave verscheen, voelde Destouches zich genoodzaakt er een voorwoord bij te schrijven, waarin hij onder andere vermeldt: “Ik heb te veel kwaad gesticht.” Vertaler E.Y. Kummer vond het – terecht – belangrijk dit voorwoord in deze opgave op te nemen. Deze staat echter op een van de laatste pagina’s. Het is aan te raden eerst Destouches’ voorwoord te lezen voordat aan het boek wordt begonnen.
1
Reageer op deze recensie