Meer dan 5,3 miljoen beoordelingen en recensies Organiseer de boeken die je wilt lezen of gelezen hebt Het laatste boekennieuws Word gratis lid
×
Lezersrecensie

Een virtuoze roman vol van adembenemende chaos.

“De verlossers” is de vertaling van “Carpenter’s Gothic”, de meest toegankelijke roman van de Amerikaanse schrijver William Gaddis (1922-1998). Dat laatste zegt echter weinig. Want Gaddis mag dan volgens sommige kenners briljant zijn, en één van de allergrootste schrijvers ooit, maar zijn werk staat ook te boek als ongehoord complex, als ondraaglijk postmodern en als onbevattelijk ingewikkeld. Gaddis’ romans zijn namelijk ondoorgrondelijke labyrinten waarin de werkelijkheid totaal is versplinterd, zodat je voortdurend verdwaalt in grillige raadsels. Nou ben ik een groot bewonderaar van Thomas Pynchon en David Foster Wallace, twee berucht ingewikkelde postmodernisten die sterk door Gaddis zijn beïnvloed. Maar Gaddis zelf durfde ik nooit aan. Zelfs “Carpenter’s Gothic” niet, want ook die roman geldt als onleesbaar ambigu. Maar verdorie, daarvan merkte ik dus echt helemaal niks toen ik “De verlossers” las. Want die roman is echt enorm meeslepend, tot op het verslavende af. Ja, hij is onorthodox tot in zijn haarvaten, en ongrijpbaar origineel. En zeker, je wordt als lezer helemaal ondergedompeld in raadselachtige taferelen. Maar juist dat is een groot leesfeest. Te meer omdat “De verlossers” tot de nok is gevuld met hilarische scènes, met prachtige dialogen vol aanstekelijk wanhopige woede en vol tragikomische misverstanden, met schitterende terloopse sfeerbeelden, en met adembenemende lyrisch- absurdistische beschrijvingen die bol staan van de chaos maar ook van poëtische kracht. Alle zinnen hebben bovendien weldadig veel vaart, een heerlijke shot intensiteit, en een ongelofelijk ritme. Wat een enorme prestatie is van vertaler Frank Lekens, maar uiteraard ook van Gaddis zelf.

Belangrijke kernthema’s in “De verlossers” zijn ambiguïteit, chaos en het totale niet- weten. Dat zijn meteen ook de centrale stijlkenmerken van deze roman: je wordt vanaf de allereerste zin totaal ondergedompeld in ambiguïteit, chaos en niet- weten, op een even meeslepende als amusante manier. Dat komt vooral door de dialogen waar de roman grotendeels uit opgetrokken is: dialogen zonder aanhalingstekens, en zonder aanduiding wie er aan het woord is, en die bovendien bol staan van moedwil en misverstand. Want de gesprekspartners luisteren niet naar elkaar, onderbreken elkaar en zichzelf voortdurend, begrijpen elkaar niet en zichzelf ook niet, haperen op de gekste momenten, en laten zich bovendien meeslepen door emoties – wanhoop, woede, razernij, rancune, of mengelingen van dat alles- waar wij als lezers de achtergrond niet van kennen, en die ook voor de personages zelf niet verklaarbaar lijken te zijn. Vaak worden die dialogen ook nog eens geïnterrumpeerd door volkomen bizarre telefoongesprekken, waarvan je bovendien maar de helft meekrijgt: wat er aan de andere kant van de lijn wordt gezegd weten we namelijk niet, want we zien alleen de gefragmenteerde reacties daarop van het personage dat door dat telefoontje werd onderbroken. Die dialogen en telefoongesprekken dompelen ons dus helemaal onder in ambiguïteit, absurditeit en onbepaaldheid: aanknopingspunten in termen van wie, wat, waar, wanneer en waarom worden slechts spaarzaam zichtbaar, de context van alles wordt langzaam een heel klein beetje duidelijk maar nooit helemaal, en er is geen verteller die ons uitlegt wie de personages zijn en waarom zij zich gedragen zoals zij zich gedragen.

Dus als lezer moet je erg opletten, en dan weet je nog steeds niet alles. Zelf vond ik dat echter heerlijk: het gaf mij alle vrijheid om zelf te analyseren, te puzzelen en te beoordelen, met open oog en zonder de leiband van een verteller die mij vertelt wat ik denken moet. Daardoor kon ik blijven mijmeren over al die intrigerende raadsels en open plekken die er ook na oplettende lezing en herlezing nog in ruime mate zijn. Bovendien zijn de dialogen vaak hilarisch, door alle misverstanden, en vooral door alle machteloze woede die geventileerd wordt. Temeer omdat dit zo aanstekelijk en eloquent gebeurt, ondanks alle haperingen en onderbrekingen. Daarnaast vond ik het dolkomisch – hoewel tegelijk ook confronterend- om te bedenken dat buitenstaanders mijn gesprekken misschien wel net zo absurd zouden vinden als de gesprekken in “De verlossers”. Want ik ervaar mijn eigen gesprekken als heel zinnig en begrijpelijk, ondanks alle misverstanden, maar voor een buitenstaander die de context niet kent zijn ze misschien volkomen absurd. Zo van: waar HEBBEN ze het over, en wat ZEGT die Van der Sijde nou helemaal!?! En ja, misschien ZIJN mijn gesprekken inderdaad wel absurd, en ben ik de enige die dat niet doorheeft? Kortom, ik amuseerde mij prima met dit boek, maar niet zonder onrust. Bovendien grepen al die bizarre machteloosheid en al dat absurde misverstaan mij behoorlijk bij de strot. Want in alle chaos en onduidelijkheid wordt één ding alsmaar duidelijker: alle personages zijn volkomen op de dool, en hebben elke greep verloren op zichzelf en op de wereld. Want ook zij begrijpen niet wat ze doen en wat ze zeggen. Ook zij kennen en snappen de context niet. Ook zij lijken buitenstaanders in hun eigen monologen en dialogen. En dat is dolkomisch, maar tegelijk ijzingwekkend.

De eerste personages die we via hun dialogen geleidelijk en gedeeltelijk leren kennen, zijn de razend over alles fulminerende Paul, en de onbestemd ongelukkige Liz (Elizabeth Vorakers). Paul is een koortsachtig naar financiële buitenkansen zoekende media-adviseur, die aan alcohol lijkt te zijn verslaafd (hij drinkt in elk geval steeds whisky, uit een kapot glas), en die mogelijk erg geplaagd wordt door zijn allesbehalve heroïsche maar wel gruwelijke verleden als Vietnam- soldaat. Liz, zijn vrouw, is de dochter van F.R. Vorakers, een magnaat die flink fortuin heeft gemaakt in Afrika maar die zichzelf jaren geleden heeft omgebracht, vermoedelijk omdat hij de schande van een smeergeldschandaal niet kon verdragen. Ook Paul is mogelijk bij smeergeldaffaires betrokken, en hij doet allerlei tragikomisch ontoereikende pogingen om verzekeringen op te lichten en om de vette erfenis van Liz, een enorm fortuin dat helaas vastzit in een trustfonds, toch los te krijgen. Zelf kreeg ik de indruk dat Paul voortdurend op het punt staat om in te storten: het lijkt wel alsof hij alleen nog bij elkaar gehouden wordt door maniakale en onbevredigde geldlust, door averechtse dromen van maatschappelijk succes, en door wanhopige rancune. Ook bij zijn pogingen om zaken te doen met de apocalyptische dominee Elton Ude, die Het Woord via de media poogt te verspreiden. Op adembenemend groteske wijze trouwens, die zelfs nog grotesker oogt door de in gal gedoopte parafrases van Paul, en door diens bizarre pogingen om Udes buitensporig merkwaardige boodschap om te zetten in dubieus financieel en politiek gewin.

Voorts is er de mysterieuze McCandless: eigenaar van het huis waarin Paul en Liz uit geldnood zijn gaan wonen, geoloog met een schimmig en twijfelachtig verleden, die op de raarste momenten ineens langs komt om de enorme rommel op te ruimen die achtergebleven is in een ook voor Liz en Paul afgesloten kamer. Wat nooit lukt, misschien omdat McCandless – zoals één van de personages zegt- zelf integraal onderdeel is geworden van alle rommel die hij gemaakt, veroorzaakt en achtergelaten heeft. Een man uit één stuk lijkt hij in elk geval niet: hij fulmineert heel eloquent en aanstekelijk tegen geloofsijver en politieke hypocrisie, maar uit zijn verleden stijgt de geur op van dubbelzinnige illegaliteit, en hij lijkt uiteindelijk ook zelf niet onomkoopbaar. Volgens Liz verlangt McCandless zelfs stiekem naar een Apocalyps die alles in rook doet opgaan. Wat dan niet de even groteske als religieuze Apocalyps is van Elton Ude, maar een ultiem visioen van wanhopig nihilisme, uitmondend in het Totale Niets. En in het uitzinnige schaterlachen om dit Totale Niets. Dat althans is wat ik meen te destilleren uit de raadselachtig absurde en gebroken dialogen van McCandless met Liz en met anderen. Tegelijk beseffend dat andere personages lijken te suggereren dat McCandless geen nihilist is, maar een krankzinnige. Wat misschien zou kunnen betekenen dat zijn monologen helemaal niet eloquent zijn en ook niet nihilistisch, maar vol van koortsachtige waanzin. En misschien ook dat de totale verdrongen doodsangst, die McCandless bij anderen zegt te bespeuren, juist ook hemzelf kwelt.

Al die merkwaardige en mysterieuze personages, en nog een paar andere, komen dus via erratische dialogen met elkaar in contact. En zij behouden daardoor hun mysterieuze absurditeit, want wij leren hen alleen maar via die dialogen kennen. Die merkwaardige dialogen spelen bovendien steeds in dezelfde merkwaardige omgeving: het huis waar Paul en Liz wonen. Dat is gebouwd in de stijl van de “Carpenter’s Gothic” uit de romantitel: namaak van de Victoriaanse stijl en van de Middeleeuwse Gotiek, waarbij hout is gebruikt in plaats van steen en smeedijzer, zodat er een huis ontstaat dat eigenlijk alleen maar is bedoeld om van buitenaf te worden gezien. Want de binnenkant is- aldus althans een van de personages- slechts een lapwerk van invallen, ontleningen, bedrog…… Een tamelijk onwerkelijk decor dus, dat de toch al manifeste onwerkelijkheid van de dialogen nog onderstreept. En ook de onvastheid ervan: het huis is immers een uit hout opgetrokken, onvast, en van drogbeelden doordesemd samenraapsel, en de werkelijkheid die zich in dat huis ontvouwt is een al even onvast en bedrieglijk samenraapsel. Een bouwvallig bouwsel van ambigue dialogen, waarin we alleen bedrieglijke buitenkant zien, en van de barokke binnenkant van de personages zien we alleen maar glimpen.

Bovendien, de term “Gothic” in de romantitel lijkt ook te verwijzen naar “Gothic” literatuur, en naar de sfeer van mysterieuze en spookachtige dreiging daarin. Wat goed zou passen bij de toespelingen op de Apocalyps die ik al noemde, en bij het feit dat de dialogen deels worden gevoerd tijdens Halloween. Of bij McCandless, die soms de kernmerken lijkt te hebben van de mysterieuze en buiten de wetten staande vreemdeling, zoals Rochester in “Jane Eyre” of Heathcliff in “Wuthering heights”. En ook bij de steeds toenemende chaos en desintegratie in deze roman. De plot, die toch al lacuneus is omdat je die alleen via de dialogen kunt reconstrueren, zit vol gaten en desintegratie, en daardoor vol onbestemd gevaar: plotselinge brand, vliegtuigrampen met onduidelijke oorzaak en schimmige – maar mogelijk enorme- impact, een onverwacht sterfgeval dat helemaal verkeerd begrepen wordt, grote tijdsprongen tussen de hoofdstukken die extra lacunes aanbrengen in het toch al gebroken verhaalverloop. Alles lijkt disfunctioneel: klokken staan stil en markeren precies daardoor de voortgang die er niet is; krantenkoppen schreeuwen ons toe en staan vol van desinformatie; uit radio en tv komen alleen maar commerciële onzin en verwarrende geluiden over wanordelijke ramspoed; auto’s hebben voortdurend autopech;, bussen staan altijd in de file; vliegtuigen vallen zomaar uit de lucht; woordenboeken leiden de personages om de tuin; glazen vallen voortdurend om; de personages struikelen voortdurend over steeds weer andere en nieuwe obstakels; enzovoort enzoverder.

Al die voorvallen komen soms in de dialogen zelf aan de orde, maar vaak ook als terloopse sfeerbeelden, als terloopse observaties van een verteller die alles van buitenaf volgt. En daar zitten ook observaties bij als: “Hij zat weer naar zijn handen te staren, over elkaar op tafel gelegd om die op zijn plek te houden”. Of: “[H]et glas belandde leeg terug op tafel, wankelend in een blinde zoektocht naar een plek”. Alsof zelfs tafels en glazen geen vanzelfsprekende vaste plek hebben, alsof ook de dingen rondom de personages volkomen onvast zijn en instabiel. Alsof wanorde ook alle dingen rondom de personages meer en meer doordesemt. Alsof de wet van Murphy de enige wet is in deze wereld, en een wet die zich voortdurend manifesteert. Wat gepaard gaat met een toenemende sfeer van totale zinloosheid, die dan weer extra voelbaar wordt in passages als: “[H]aar toon in protest niet zozeer tegen zijn ontoereikende daadkracht bij het zoeken, zoals haar ogen de nerf van de tafel of de rug van haar hand daar afzochten naar relevantie in de kleinste details maar alle houtnerven en haarzakjes identiek vond”. Geen wonder dat zelfs de spiegelbeelden van de personages gefragmenteerd, vervormd en schimmig zijn: “Hij was bij de deur en knipte daar een lamp aan, iets Japans met een zijden lampenkap waardoor de weerspiegeling van zijn onvoltooide gezicht in het glas verscheen van de ingelijste merklap die erboven hing” Of: “Haar angstige ochtendgroet in de badkamerspiegel werd niet beantwoord: het glas was beslagen […]”. Geen wonder dat over Liz wordt gezegd dat ze “met […] broze behoedzaamheid opstond om te zoeken in de spiegel”. Geen wonder bovendien dat Liz niet gewoon over een weg loopt, zoals u en ik, maar dat ze “de gapende zwarte kloof van het wegdek in was gestapt”. Alsof er voor haar geen vaste grond is, maar alleen een gapende leegte onder die vaste grond. En geen wonder dat de gelaatstrekken van McCandless, en ook de door hem waargenomen personen of objecten, vaak spoorloos verdwijnen in mist en sigarettenrook.

Voorts zijn er rondom de dialogen diverse adembenemende beschrijvingen, die bol staan van raadselachtige poëtische kracht. Maar die vooral ook stijf staan van desintegratie, wanorde, verval, ambiguïteit, zichzelf uithollende onwerkelijkheid. De roman opent bijvoorbeeld met de volgende waarneming van Liz: “De vogel, een kwartel toch? of een duif (ze had gemerkt dat hier duiven zaten) vloog door de lucht, de kleur niet meer te onderscheiden in wat er nog aan licht resteerde. Het had ook de poetslap kunnen zijn waarvoor ze het in eerste instantie versleten had.”. Maffe zin, die na een vraagteken gewoon met een kleine letter doorloopt alsof dat vraagteken er niet staat, en waarin het onderwerp meteen al dubbelzinnig is: kwartel, duif, poetslap of iets anders? Later komt diezelfde vogel, of juist een heel andere vogel, in een wel heel omineus sfeerbeeld terug: “Maar de wind die van de rivier kwam smeet hem zijn woorden in het gezicht, blies de bladeren wervelend de lucht in waar zijn vingers ze opzij veegden, geknakte vleugel, beslikte verentooi amper nog te onderscheiden in de schutkleur van de dood”. Ook hier een onduidelijke vogel, ook hier is die van eigen kleur beroofd, ook hier gebeurt dat in een enigszins ontsporende zin. Die dwarrelende bladeren, met al hun symboliek van dood en verval, keren bovendien nog vaak terug. Bijvoorbeeld als volgt: “Ze draaide zich om van waar ze kleurloze thee stond te maken met de bladeren nog nat in het zeefje, starend naar de troosteloze guirlande hoog in de takken van de moerbeiboom buiten, naar de schutting waar de laatste verkleurde bladeren van de wilde druiven nog aan de wirwar van krullende ranken hingen en de rest op de grond was beland in snippers blad zo bruin verschrompeld dat hun even weinig identiteit resteerde als snippers van een gescheurde papieren zak”. Grote woordkunst, naar mijn smaak, die uitmondt in treffende beelden van dood, verval, en verlies van alle kenmerkende contouren. Waardoor de toch al zo manifeste absurde chaos die de personages zo plaagt zelfs nog aangescherpt wordt. Prachtig!

Nog fraaier zelfs vind ik echter de nu volgende passage. Waarin de innerlijke chaos van Liz, de totale bedrieglijkheid van haar woning en van haar bestaan, haar onbestemde maar wel prangende en navrante treurnis, alsook de totale teloorgang van alles, pregnant voelbaar gemaakt worden in één ongelofelijke, ellenlang meanderende zin. Een zin waarin bovendien ook weer een duif voorkomt, en waarin ook weer bladeren te zien zijn, in al hun vergeefse kleurenpracht en al hun spectaculair- spookachtig verval. En waarin alle identiteit en vorm verlept en verkleurt, net als in het citaat hierboven. Maar dan op een nog adembenemender wijze. Lees, laat u meevoeren, en geniet: “Ze had opgekeken, niet naar hem maar langs hem heen naar het huis, naar het dak dat uiterlijk symmetrisch in een punt uitliep boven twee ramen die zo dicht bij elkaar lagen dat ze wel bij één kamer moesten horen maar die zich in feite aan het uiteinde bevonden van twee aparte kamers die allebei nauwelijks waren ingericht, in de ene alleen een lege boekenkast en een doorgezakte slaapbank en in de andere een chaise longue met pretentieuze Franse sierkrullen en een opengehaalde goudfluwelen bekleding die over de vloer sliertte in het stof dat daar al onberoerd lag sinds ze er, misschien drie of vier keer sinds ze hier woonde, had staan uitkijken over het groen van het gazon en de bladeren voordat die luidkeels hun kleuren hadden verkondigd, voordat ze een afzonderlijke identiteit hadden aangenomen, hier in vermiljoenen haast verkleurd tot het verlepte rood van oude zweren en daar van bitterzoet verblekend geel tot het op geknotte hoogte gloeiende oranje in die laatste spookachtige verrukking voor het vallen, weer tot onzichtbaarheid vervallen in deze bevlekte monotonie van levensloosheid waarin aan haar voeten een duif zat te zeuren tussen de laatste getuigenissen die omlaag waren gewaaid van ergens buiten bereik, buiten beeld bovenaan de heuvel in zijn gedaante als berg, scharlakenrode eikenbladeren hier en daar tussen het zwart geworden rood van allang geronnen bloed”. Wat een virtuoze schrijver, wat een formidabele stijl, zo denk ik bij deze zin. En bij veel andere zinnen. Maar ook: wat een peilloze chaos, wat een naar de strot grijpende zinloosheid. Zeker als ik deze zin combineer met al die geniaal- absurde dialogen, met al die prachtige sfeerbeelden vol van zinloosheid en mislukking, met al die voorvallen waarin de wet van Murphy hoogtij viert, en met alle chaos en verval die in andere passages zo voelbaar worden.

Kortom: ik ben flabbergasted. Want dit is een roman vol schitterend beschreven wanorde, chaos, absurditeit en ambiguïteit. Een roman die mij naar adem doet happen door zijn schoonheid en zijn virtuoos originele stijl en vorm, terwijl ik er tegelijk een borend ‘alles is niets- gevoel’ van krijg. Een roman bovendien die in al zijn zinloze leegte zelfs nog veel rijker is dan ik nu heb kunnen laten zien. Maar wat is volgens mij nou de kern? Diverse recensenten vinden dat “De verlossers” gaat over de totale vergiftiging en teloorgang van onze moderne, kapitalistische wereld. Dat is heel verdedigbaar: diverse personages lijken alleen te worden bewogen door geldzucht en corruptie, en de walmende onzin en ramspoed die Gaddis laat stromen uit krantenkoppen, radio en TV zou je als maatschappijkritiek kunnen zien. Zoals je ook de almaar toenemende wanorde, en het volstrekt ontbreken van elk zingevend richtsnoer, zou kunnen lezen als kritiek op de leegte van onze moderne tijd.

Zelf echter lees ik “De verlossers” liever als roman die elke kern versplintert, en die daarmee de kernloosheid van elk bestaan voelbaar poogt te maken. Een roman dus waarbij ik veel desillusie ervaar, ondanks mijn wow- gevoel vanwege de stijl en vorm. Die desillusie is echter ook bevrijdend, hoe paradoxaal dat ook lijken moge, want geloven in de zin van het leven is misschien alleen maar onnodige ballast en illusie. Deze roman laat je indringend ervaren dat je niks weet en niks vermag, en dat is erg ontnuchterend, maar die ervaring geeft mij tegelijk ook een vreemd soort rust. Bovendien, één ding weet ik wel: dat ik mij ten onrechte bang liet maken voor Gaddis’ moeilijkheidsgraad, en dat ik nu meer van hem wil lezen. Dus er zit niets anders op: ooit zal ik de nodige maanden moeten vrijmaken voor Gaddis’ klassiekers, “The recognitions” en “JR”. Die ik dan zal lezen in het Engels. Of gaat Frank Lekens wellicht ook een van deze twee roemruchte meesterwerken vertalen?
6

Reageer op deze recensie

Meer recensies van Nico van der Sijde

Gesponsord

Deze thriller trekt je razendsnel mee in een complot met onbetrouwbare staatslieden met hun eigen agenda's, internationale conflicten en hoogoplopende bedreigingen voor de samenleving.