Lezersrecensie
Wittgenstein gelezen door een liefhebber
Zojuist heb ik, na er jaren omheen te zijn gelopen, toch eens "Filosofische onderzoekingen" gelezen van Wittgenstein. Tegelijk las ik ook dit boek van Bert Keizer, die op heel eigen prettig onbevangen wijze Wittgensteins werk bespreekt en tevens kort ingaat op diens biografie. Keizer noemt zichzelf "een liefhebber, geen kenner": hij gebruikt geen jargon, gebruikt opmerkelijk nuchtere en vaak droogkomische taal, en is open en eerlijk over wat hij allemaal niet begrijpt. Bovendien schrijft hij aanstekelijk over wat hij wel begrijpt en over wat hij mooi of interessant vindt aan Wittgenstein en waarom. Daardoor nam hij mij op heel plezierige wijze mee met de "Tractatus Logico- philosophicus", de "Filosofische onderzoekingen" en "Over zekerheid". Dat hielp mij bij het zelf lezen van de "Filosofische onderzoekingen", en wie weet gaat het mij ooit ook helpen bij (een van) die andere twee Wittgenstein- highlights. Als ik die tenminste ooit zelf ga bekijken. Wat ik bepaald niet zeker weet, maar ik weet wel dat ik dankzij Bert Keizer behoorlijk meer zin heb gekregen omdat toch eens te gaan doen.
Mooi vond ik om te lezen hoe Wittgenstein gedreven werd door een bepaalde wanhoop: hij vroeg zich echt behoorlijk vertwijfeld af wat hij als filosoof kon weten en kon zeggen, en wat hij als filosoof en mens kon en hoorde te doen. In de "Tractatus" concludeerde hij vervolgens: "wat gezegd kan worden kan duidelijk gezegd worden; en waar men niet over spreken kan daarover moet men zwijgen". Dit boek draaide om taal, en dan vooral logische taal: alleen in de domeinen van logica en wiskunde kon duidelijk en zuiver worden gesproken, inde vorm van primitieve namen en elementaire beweringen die onweerlegbare en onbetwijfelbare afbeeldingen zijn van de waarheid en de wereld. Maar dan heb je het dus over beweringen van het type "A = A", en niet over de zinnen die we in het dagelijks leven gebruiken. Want de dagelijks en zelfs de wetenschappelijke taal behoort tot het rommelige domein van de van toeval en veranderlijkheid doordesemde wereld. Zoals Wittgenstein zegt: "Alles wat we zien zou ook anders kunnen zijn. Alles wat we beschrijven kunnen zou ook anders kunnen zijn". Zelfs wetenschappelijke causaliteit hoort, net als alle andere feitelijke uitspraken, tot het domein van het "soms": elk feit en elk causaal verband zou ook anders hebben kunnen zijn, en van geen enkel feit of causaal verband weten we ooit 100% zeker dat het tot in de eeuwigheid geldig blijft. Kortom: Wittgenstein hanteerde een enorm streng logica- begrip, vele malen strenger dan wat wij bedoelen met "dat is helemaal logisch". Ook zei hij: "De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld". En: "Logica vult de wereld; de grenzen van de wereld zijn ook haar grenzen".
Door Keizers Wittgenstein- uitleg realiseerde ik mij weer eens hoe onnauwkeurig, rommelig en toevallig veel van onze feitelijke uitspraken en inzichten zijn. En ik voelde veel fascinatie voor Wittgensteins poging om een streng- logisch gebied af te bakenen van eeuwige, onveranderlijke waarheid. Tegelijk werd ik geïntrigeerd door de grenzen van deze logische wereld. Die hebben iets beklemmends, omdat Wittgenstein "dat wat we niet kunnen zeggen" niet - zoals ik vroeger altijd dacht- verwerpt als niet- bestaand en niet- relevant, maar alleen als onverwoordbaar. En in zijn onverwoordbaarheid toch vaak essentieel. Keizer noemt het probleem van het solipsisme: het gevoel dat er buiten mijn taal toch een wereld moet bestaan waar die taal naar verwijst, maar tegelijk het benauwende gevoel dat je niet bij die wereld buiten de taal kunt komen. Bovendien, Wittgenstein geloofde wel degelijk in God, maar dan als een waarheid die boven de wereld staat. En ook in Het Goede, maar dan in een graad van zuiverheid die zich in geen enkele taal laat uitdrukken. Zoals Bert Keizer zegt: "Die grens van het denkbare en zegbare, die duidt op een gebied NAAST de wereld waar de filosoof zou moeten gaan staan om werkelijk over ALLES na te kunnen denken, maar waar hij in woorden niet heen kan. Het gebied ook waar God zich bevindt. Het beeld weer van de solipsist die niet buiten zichzelf kan geraken". Dus: God 'is', maar ik kan niet bij hem komen, en elk woord - ook het woord 'is', of 'bevindt' - is misleidend. En op even onuitspreekbare wijze 'is' Het Goede, en 'is" de wereld der dingen die ik met mijn woorden benoem. Maar die ik mij niet 'an sich' kan voorstellen, waar ik met mijn woorden niet bij kan komen, want die woorden zijn de grens van mijn wereld.
Bovendien: Wittgenstein zei in de Tractatus niet alleen zei dat men moet zwijgen over datgene waarover men niet spreken kan. Want hij zei ook: dat waarover we niet spreken kunnen, kunnen we wel TONEN. Daarbij onder andere denkend aan de mystiek, en aan een soort absolute ethiek die zich in zijn zuiverheid niet eens meer laat vertalen in menselijke wetten en gedragsregels. Patricia de Martelaere heeft daar in "Verrassingen" een mooi stuk over geschreven: ze heeft het bijvoorbeeld over de uitdrukkingskracht van sommige kunst die groter is dan alle woorden, een "kracht of betekenis […] die alleen nog kan worden getoond, opnieuw getoond en met aandrang worden herhaald: luister opnieuw, kijk opnieuw, lees nog een keer, in de hoop dat iets zichtbaar zal worden dat meer is dan al het zichtbare". De Martelaere spreekt in dat verband ook van "loslaten van iedere interpretatiedrang" en van het vermogen van kunst om "meer te tonen dan alles wat zichtbaar en zegbaar is". Alles dus in verband met Wittgensteins notie van het "tonen", dat dus veel meer is dan alleen het zwijgen ertoe doen. En veel meer dan de aanname dat alles wat aan de woorden ontsnapt niet ter zake doet. Bert Keizer heeft het verder niet over dit "tonen", en misschien is dat jammer. Maar tegelijk begrijp ik dankzij hem misschien wel beter waarom dit "tonen" voor Wittgenstein van belang was. Want via dat "tonen" was er toch een soort van toegang of verhouding mogelijk tot dat ontoegankelijke gebied voorbij de grenzen van mijn taal en wereld. Een heel tastende, onzekere en onverwoordbare verhouding, maar niettemin.
En dan heeft Wittgenstein na de "Tractatus" ook nog twee andere boeken geschreven die naar verluidt even onuitputtelijk zijn, en die bovendien een gans andere richting in slaan. Niet die van de logica die zich van de alledaagse, altijd rommelige wereld van het taalgebruik tracht te onthechten, maar die van de totale onderdompeling in dat rommelige taalgebruik. Met aandachtige bestudering van alle zijpaden, varianten, grilligheden en veranderlijkheden die ons taalgebruik kenmerken. Keizer laat bijvoorbeeld mooi zien hoe Wittgenstein de vaagheden laat oplichten van frases als "pijn hebben" of "het lichaam heeft een ziel". En Keizer belicht dat ook zelf op een lang niet ongeestige manier: "Kijk eens naar andere hebbens en ervaar hoeveel varianten er zijn op het hebben van 'een fiets hebben': Yvonne heeft een man; een man heeft zijn nadelen; want elk voor heb ze tegen; die man heeft een kind; daar heb je nou zo'n nadeel; dat kind heeft een puist; die puist heeft een korst; die korst heeft een geur; die geur heeft een moleculaire samenstelling; en die moleculen hebben voor mij iets onwerkelijks". Dat zijn wel heel veel varianten van "hebben", en door die variatie wordt de eenduidigheid en definieerbaarheid van het begrip "hebben" er niet beter op. Daar is echter volgens Keizer niks aan te doen, want : "als u al dat hebben terug wilt brengen tot één platonisch Hebben, dan ontstaat de verwarring, want elke keuze voor een oer-hebben zal alle andere hebbens tot iets ondoorgrondelijks maken". Laconiek gezegd, maar helemaal waar. Elke poging de betekenis van een woord in één alles-overkoepelende, universele en onveranderlijke definitie vast te leggen gaat voorbij aan de oneindige variaties die er in het taalgebruik mogelijk zijn. En alleen door die variaties is taal levend. Kortom: we moeten als we het hebben over "pijn hebben" of "het hebben van een ziel" niet naar Ultieme Definities zoeken, maar nauwkeurig en met open ogen kijken naar alle varianten van het gebruik van die woorden en zinnen. En beseffen dat de opsomming van varianten nooit voltooid kan worden, en dat door die oneindige variatie - en door de arbitraire koppeling van woorden aan dingen- taal altijd iets onbepaalds en dubbelzinnigs houdt.
Is er dan geen enkele zekerheid? Jawel, maar die is altijd met twijfel verbonden. Bovendien, zekerheden zijn -zoals Wittgenstein in "Over zekerheid" zegt- altijd ingebed in een wereldbeeld, en dat wereldbeeld is dan volgens hem "de geërfde achtergrond waartegen ik tussen waar en onwaar onderscheid". Of, zoals Keizer zegt: "Wat wij weten, vermoeden, ontdekken, verwerpen of betwijfelen heeft altijd zijn plaats binnen een systeem van doen en laten". Dat systeem is niet onbetwijfelbaar: voor ons is het vanzelfsprekend dat de aarde draait, terwijl het voor de Middeleeuwer even vanzelfsprekend was dat de aarde het Onbeweeglijke Centrum van het Heelal was waar de zon omheen draaide. Maar het veranderen van mijn wereldbeeld zet wel mijn wereld op zijn kop, althans de wereld die ik via mijn taal en waarnemingen meen te kennen. Voor Middeleeuwers gold het geleidelijk groeiende inzicht dat de aarde draait niet voor niets als zeer afgrijselijke ketterij. Bovendien, zoals Wittgenstein zegt: "Wie aan alles zou willen twijfelen, die zou ook nooit aan twijfel toekomen. Het spel van twijfelen gaat uit van zekerheid". Keizer legt deze op het eerste gezicht cryptische uitspraak helder uit: een mens kan bijvoorbeeld twijfelen aan de nauwkeurigheid van weegschalen, en denken dat die zijn gewicht standaard twee kilo te hoog inschatten, maar hij twijfelt dan niet aan het systeem van meten en wegen waarbinnen die weegschalen functioneren. Want dat systeem, met al zijn gedetailleerde afspraken over gewichtsmaten, is zo'n "geërfde achtergrond" waar Wittgenstein van spreekt: als we daar niet meer in zouden geloven zouden we mensen en dingen niet kunnen wegen, en zelfs niet eens toekomen aan twijfel over het weegresultaat. Zonder een dergelijke "geërfde achtergrond" twijfelen we kortom echt aan alles, en dan kunnen we niet meer functioneren. Maar tegelijk is het wel een nogal relativerend besef dat al mijn zekerheden, die ik echt als "mijn" zekerheden voel, alleen kunnen bestaan dankzij een "geërfde achtergrond" die ik niet zelf heb bedacht. En een achtergrond bovendien die op talige afspraken berust, op allerlei samenhangende vormen van doen en laten, en niet op enig onbetwijfelbaar en objectief vastgesteld fundament.
Avontuurlijk denker, die Wittgenstein. Avontuurlijk boek, van Bert Keizer. Een boek bovendien dat mij tot veel verwonderd gemijmer stimuleert, bijvoorbeeld over wat ik kan zeggen en weten van mijzelf en de grenzen van mijn wereld. Dankzij Keizer had ik meteen al extra pret bij het lezen van de "Filosofische onderzoekingen". En wie weet duik ik ooit nog eens andere Wittgenstein- werken in, met Keizers stimulerende gidswerk in mijn achterhoofd.
Mooi vond ik om te lezen hoe Wittgenstein gedreven werd door een bepaalde wanhoop: hij vroeg zich echt behoorlijk vertwijfeld af wat hij als filosoof kon weten en kon zeggen, en wat hij als filosoof en mens kon en hoorde te doen. In de "Tractatus" concludeerde hij vervolgens: "wat gezegd kan worden kan duidelijk gezegd worden; en waar men niet over spreken kan daarover moet men zwijgen". Dit boek draaide om taal, en dan vooral logische taal: alleen in de domeinen van logica en wiskunde kon duidelijk en zuiver worden gesproken, inde vorm van primitieve namen en elementaire beweringen die onweerlegbare en onbetwijfelbare afbeeldingen zijn van de waarheid en de wereld. Maar dan heb je het dus over beweringen van het type "A = A", en niet over de zinnen die we in het dagelijks leven gebruiken. Want de dagelijks en zelfs de wetenschappelijke taal behoort tot het rommelige domein van de van toeval en veranderlijkheid doordesemde wereld. Zoals Wittgenstein zegt: "Alles wat we zien zou ook anders kunnen zijn. Alles wat we beschrijven kunnen zou ook anders kunnen zijn". Zelfs wetenschappelijke causaliteit hoort, net als alle andere feitelijke uitspraken, tot het domein van het "soms": elk feit en elk causaal verband zou ook anders hebben kunnen zijn, en van geen enkel feit of causaal verband weten we ooit 100% zeker dat het tot in de eeuwigheid geldig blijft. Kortom: Wittgenstein hanteerde een enorm streng logica- begrip, vele malen strenger dan wat wij bedoelen met "dat is helemaal logisch". Ook zei hij: "De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld". En: "Logica vult de wereld; de grenzen van de wereld zijn ook haar grenzen".
Door Keizers Wittgenstein- uitleg realiseerde ik mij weer eens hoe onnauwkeurig, rommelig en toevallig veel van onze feitelijke uitspraken en inzichten zijn. En ik voelde veel fascinatie voor Wittgensteins poging om een streng- logisch gebied af te bakenen van eeuwige, onveranderlijke waarheid. Tegelijk werd ik geïntrigeerd door de grenzen van deze logische wereld. Die hebben iets beklemmends, omdat Wittgenstein "dat wat we niet kunnen zeggen" niet - zoals ik vroeger altijd dacht- verwerpt als niet- bestaand en niet- relevant, maar alleen als onverwoordbaar. En in zijn onverwoordbaarheid toch vaak essentieel. Keizer noemt het probleem van het solipsisme: het gevoel dat er buiten mijn taal toch een wereld moet bestaan waar die taal naar verwijst, maar tegelijk het benauwende gevoel dat je niet bij die wereld buiten de taal kunt komen. Bovendien, Wittgenstein geloofde wel degelijk in God, maar dan als een waarheid die boven de wereld staat. En ook in Het Goede, maar dan in een graad van zuiverheid die zich in geen enkele taal laat uitdrukken. Zoals Bert Keizer zegt: "Die grens van het denkbare en zegbare, die duidt op een gebied NAAST de wereld waar de filosoof zou moeten gaan staan om werkelijk over ALLES na te kunnen denken, maar waar hij in woorden niet heen kan. Het gebied ook waar God zich bevindt. Het beeld weer van de solipsist die niet buiten zichzelf kan geraken". Dus: God 'is', maar ik kan niet bij hem komen, en elk woord - ook het woord 'is', of 'bevindt' - is misleidend. En op even onuitspreekbare wijze 'is' Het Goede, en 'is" de wereld der dingen die ik met mijn woorden benoem. Maar die ik mij niet 'an sich' kan voorstellen, waar ik met mijn woorden niet bij kan komen, want die woorden zijn de grens van mijn wereld.
Bovendien: Wittgenstein zei in de Tractatus niet alleen zei dat men moet zwijgen over datgene waarover men niet spreken kan. Want hij zei ook: dat waarover we niet spreken kunnen, kunnen we wel TONEN. Daarbij onder andere denkend aan de mystiek, en aan een soort absolute ethiek die zich in zijn zuiverheid niet eens meer laat vertalen in menselijke wetten en gedragsregels. Patricia de Martelaere heeft daar in "Verrassingen" een mooi stuk over geschreven: ze heeft het bijvoorbeeld over de uitdrukkingskracht van sommige kunst die groter is dan alle woorden, een "kracht of betekenis […] die alleen nog kan worden getoond, opnieuw getoond en met aandrang worden herhaald: luister opnieuw, kijk opnieuw, lees nog een keer, in de hoop dat iets zichtbaar zal worden dat meer is dan al het zichtbare". De Martelaere spreekt in dat verband ook van "loslaten van iedere interpretatiedrang" en van het vermogen van kunst om "meer te tonen dan alles wat zichtbaar en zegbaar is". Alles dus in verband met Wittgensteins notie van het "tonen", dat dus veel meer is dan alleen het zwijgen ertoe doen. En veel meer dan de aanname dat alles wat aan de woorden ontsnapt niet ter zake doet. Bert Keizer heeft het verder niet over dit "tonen", en misschien is dat jammer. Maar tegelijk begrijp ik dankzij hem misschien wel beter waarom dit "tonen" voor Wittgenstein van belang was. Want via dat "tonen" was er toch een soort van toegang of verhouding mogelijk tot dat ontoegankelijke gebied voorbij de grenzen van mijn taal en wereld. Een heel tastende, onzekere en onverwoordbare verhouding, maar niettemin.
En dan heeft Wittgenstein na de "Tractatus" ook nog twee andere boeken geschreven die naar verluidt even onuitputtelijk zijn, en die bovendien een gans andere richting in slaan. Niet die van de logica die zich van de alledaagse, altijd rommelige wereld van het taalgebruik tracht te onthechten, maar die van de totale onderdompeling in dat rommelige taalgebruik. Met aandachtige bestudering van alle zijpaden, varianten, grilligheden en veranderlijkheden die ons taalgebruik kenmerken. Keizer laat bijvoorbeeld mooi zien hoe Wittgenstein de vaagheden laat oplichten van frases als "pijn hebben" of "het lichaam heeft een ziel". En Keizer belicht dat ook zelf op een lang niet ongeestige manier: "Kijk eens naar andere hebbens en ervaar hoeveel varianten er zijn op het hebben van 'een fiets hebben': Yvonne heeft een man; een man heeft zijn nadelen; want elk voor heb ze tegen; die man heeft een kind; daar heb je nou zo'n nadeel; dat kind heeft een puist; die puist heeft een korst; die korst heeft een geur; die geur heeft een moleculaire samenstelling; en die moleculen hebben voor mij iets onwerkelijks". Dat zijn wel heel veel varianten van "hebben", en door die variatie wordt de eenduidigheid en definieerbaarheid van het begrip "hebben" er niet beter op. Daar is echter volgens Keizer niks aan te doen, want : "als u al dat hebben terug wilt brengen tot één platonisch Hebben, dan ontstaat de verwarring, want elke keuze voor een oer-hebben zal alle andere hebbens tot iets ondoorgrondelijks maken". Laconiek gezegd, maar helemaal waar. Elke poging de betekenis van een woord in één alles-overkoepelende, universele en onveranderlijke definitie vast te leggen gaat voorbij aan de oneindige variaties die er in het taalgebruik mogelijk zijn. En alleen door die variaties is taal levend. Kortom: we moeten als we het hebben over "pijn hebben" of "het hebben van een ziel" niet naar Ultieme Definities zoeken, maar nauwkeurig en met open ogen kijken naar alle varianten van het gebruik van die woorden en zinnen. En beseffen dat de opsomming van varianten nooit voltooid kan worden, en dat door die oneindige variatie - en door de arbitraire koppeling van woorden aan dingen- taal altijd iets onbepaalds en dubbelzinnigs houdt.
Is er dan geen enkele zekerheid? Jawel, maar die is altijd met twijfel verbonden. Bovendien, zekerheden zijn -zoals Wittgenstein in "Over zekerheid" zegt- altijd ingebed in een wereldbeeld, en dat wereldbeeld is dan volgens hem "de geërfde achtergrond waartegen ik tussen waar en onwaar onderscheid". Of, zoals Keizer zegt: "Wat wij weten, vermoeden, ontdekken, verwerpen of betwijfelen heeft altijd zijn plaats binnen een systeem van doen en laten". Dat systeem is niet onbetwijfelbaar: voor ons is het vanzelfsprekend dat de aarde draait, terwijl het voor de Middeleeuwer even vanzelfsprekend was dat de aarde het Onbeweeglijke Centrum van het Heelal was waar de zon omheen draaide. Maar het veranderen van mijn wereldbeeld zet wel mijn wereld op zijn kop, althans de wereld die ik via mijn taal en waarnemingen meen te kennen. Voor Middeleeuwers gold het geleidelijk groeiende inzicht dat de aarde draait niet voor niets als zeer afgrijselijke ketterij. Bovendien, zoals Wittgenstein zegt: "Wie aan alles zou willen twijfelen, die zou ook nooit aan twijfel toekomen. Het spel van twijfelen gaat uit van zekerheid". Keizer legt deze op het eerste gezicht cryptische uitspraak helder uit: een mens kan bijvoorbeeld twijfelen aan de nauwkeurigheid van weegschalen, en denken dat die zijn gewicht standaard twee kilo te hoog inschatten, maar hij twijfelt dan niet aan het systeem van meten en wegen waarbinnen die weegschalen functioneren. Want dat systeem, met al zijn gedetailleerde afspraken over gewichtsmaten, is zo'n "geërfde achtergrond" waar Wittgenstein van spreekt: als we daar niet meer in zouden geloven zouden we mensen en dingen niet kunnen wegen, en zelfs niet eens toekomen aan twijfel over het weegresultaat. Zonder een dergelijke "geërfde achtergrond" twijfelen we kortom echt aan alles, en dan kunnen we niet meer functioneren. Maar tegelijk is het wel een nogal relativerend besef dat al mijn zekerheden, die ik echt als "mijn" zekerheden voel, alleen kunnen bestaan dankzij een "geërfde achtergrond" die ik niet zelf heb bedacht. En een achtergrond bovendien die op talige afspraken berust, op allerlei samenhangende vormen van doen en laten, en niet op enig onbetwijfelbaar en objectief vastgesteld fundament.
Avontuurlijk denker, die Wittgenstein. Avontuurlijk boek, van Bert Keizer. Een boek bovendien dat mij tot veel verwonderd gemijmer stimuleert, bijvoorbeeld over wat ik kan zeggen en weten van mijzelf en de grenzen van mijn wereld. Dankzij Keizer had ik meteen al extra pret bij het lezen van de "Filosofische onderzoekingen". En wie weet duik ik ooit nog eens andere Wittgenstein- werken in, met Keizers stimulerende gidswerk in mijn achterhoofd.
2
Reageer op deze recensie